Fusiegolven Waar eindigt de concurrentiestrijd?

■   TOTAL-PETROFINA EN ELF: Na een zes maanden durende strijd tussen deze twee mastodonten van de Franse petroleummaatschappijen is de beslissing gevallen. Elf legt de duimen voor Total-Petrofina. De strijd tussen de twee groepen was ook de strijd tussen de twee bedrijfsleiders, de PDG van Elf Philippe Jaffré en de PDG van Total-Petrofina Thierry Desmaret die beiden voor hun aandeelhouders het onderste uit de kan wilden halen. Dat deze fusie aan 2.500 werknemers hun job zal kosten is het minste van hun zorgen. Jaffré die de nederlaag leed zal zich echter geen zorgen moeten maken voor de toekomst. Alhoewel hij de lippen op elkaar houdt wanneer hem vragen worden gesteld over de omvang van zijn uitstappremie werd door goed ingelichte bronnen toch eventjes de sluier opgelicht. Jaffré zou als afscheid een premie krijgen van 200 miljard F.Fr. (± 1,2 miljard B.fr.) of 250 miljoen Fr.Fr. (1,5 miljard B.fr.). Noteer dat dit 36.764 maal of 45.955 maal het maandelijkse minimumloon is van een Franse arbeider. Ondertussen staat het patronaat aan de klaagmuur als de werknemers loonaan-passingen vragen of de invoering van de 35-urenweek. (ads)
Petroleum in de nieuwe krachtsverhoudingen

Er gaat bijna geen dag meer voorbij of we horen al opnieuw van de samensmelting (fusie) van twee grote ondernemingen, in alle vriendschap beklonken, of van de vijandige overname van één door een andere, te zwijgen nog van de geruisloze overname van vele kleinen door één grote. Wat gebeurt er? Wat zijn er de oorzaken van en wat de gevolgen?

Marx in 1867 : “Een kapitalist is enkel respectabel als het gepersonifieerd kapitaal. Als dusdanig deelt hij met de schatverzamelaar een absolute drift om zich te verrijken. Wat echter bij een schatverzamelaar overkomt als een individuele obsessie, is bij de kapitalist de uitwerking van een maatschappelijk mechanisme waar hij maar een drijfwiel van is. Bovendien maakt de ontwikkeling van de kapitalistische productie een onophoudelijke verhoging nodig van het in een onderneming gevestigde kapitaal en de concurrentie dringt iedere individuele kapitalist de immanente wetmatigheden op van de kapitalistische productiewijze als uiterlijk dwingende wetmatigheden. Om zijn kapitaal te behouden, is hij gedwongen het onophoudelijk uit te breiden, en uitbreiden kan hij het enkel door voortschrijdende accumulatie.”

De moderne economie die in Europa is opgekomen sinds het begin van de moderne tijden in de ‘Renaissance’, is niet zonder meer ‘dé’ economie. Ze heeft integendeel haar eigen specifieke kenmerken die reeds duidelijk aangeduid werden door de klassieken Adam Smith, David Ricardo en Karl Marx. Die moderne economie is niet op de eerste plaats gericht op het produceren van gebruiksgoederen ter bevrediging van huidige en plaatselijk aanwezige behoeften, maar van dingen en diensten die een ruilwaarde bezitten die een voordelige ruil belooft die dan ook kan en moet dienen om de plaatselijke behoeften aan gebruiksgoederen te kunnen bevredigen.

Die moderne economie is dus een markteconomie, d.w.z. op de eerste plaats een aanbodseconomie (‘supply-sided economics’), in tegenstelling met een vraageconomie die op de eerste plaats wil beantwoorden aan huidige en plaatselijk aanwezige behoeften.

Hoe meer ondernemingen echter overgaan tot zo’n markteconomie, hoe meer er op de markt concurrentie zal heersen. En hoe meer de markteconomie zich over de wereld verspreidt, hoe meer zich een wereldwijde concurrentiestrijd zal voordoen. Om aan die concurrentiestrijd het hoofd te bieden, zijn de producenten gedwongen onophoudelijk hun productiviteit op te drijven: hun ‘kapitaalproductiviteit’ (het productvolume in verhouding tot het ingezette kapitaal) en/of hun arbeidsproductiviteit (het productvolume in verhouding tot het aantal werkkrachten of werkuren).

Nu zijn er om de productiviteit van een onderneming of een bedrijf te verhogen, welgeteld drie methodes. Men kan ten eerste de kapitaalproductiviteit verhogen door de loonkosten te verlagen. Wat het best gebeurt door de productie te verplaatsen naar lage-loonlanden (de ‘delocalisatie’). Men kan echter ook, zonder delocalisatie, de kapitaalproductiviteit verhogen door de arbeidsproductiviteit op te drijven, met behulp van nieuwe machines. Machines waardoor de  productiviteit van de arbeid verhoogd wordt, kunnen dan weer op twee manieren worden aangewend.

Vooreerst, en dat is de tweede methode om aan de concurrentiestrijd het hoofd te bieden: men kan van de nieuwe machines gebruik om met minder arbeidskrachten of werkuren hetzelfde productvolume voor te brengen als tevoren.

Ten tweede, en dat is de derde methode om het in de concurrentiestrijd te halen: men kan van de nieuwe machines gebruik maken om met onverminderde arbeidskrachten of werkuren een veruit groter productvolume voort te brengen.

In de praktijk doet zich natuurlijk een mengeling voor van de aanwending van de drie methodes: delocalisatie (met plaatselijke ontslagen), ontslagen (ook zonder delocalisatie) en/of verhoging van het productvolume (zonder ontslagen). Technisch zowel als economisch gezien is echter de derde methode de meest interessante. Technisch gezien omdat een sneller werkende machines meestal slechts rendabel is als ze gebruikt wordt voor een opgedreven massaproductie. En ook economisch gezien kan enkel de productie van een groter productvolume de nodige winst opleveren om de gedane investeringen terug te verdienen. En liefst ook het nodige kapitaal te vergaren voor de volgende ronde in de concurrentiestrijd.

In feite zal op die manier de concurrentiestrijd nog eens opnieuw aangescherpt worden. Want het volstaat natuurlijk niet (met de nieuwe machines en onverminderde arbeidsinzet) een groter productvolume voort te brengen. Dit groter volume moet ook nog kunnen afgezet (of verkocht) worden. En dat kan enkel door vergelijkbare producten van andere producenten en deze producenten zelf van de markt te verdringen. En wanneer dat lukt, zullen die anderen ‘vrijwillig’ moeten instemmen met een fusie of zich blootstellen aan een ‘vijandige overname’ of gewoon failliet gaan. (Fusies en overnames zijn eigenlijk alleen maar verdoken vormen van faillissementen waarbij de betrokkenen ‘de boeken neerleggen’, vooralsnog niet bij een handelsrechtbank maar bij een overmachtige concurrent.)

Het gevolg ervan (en niet de oorzaak!) is de fameuze ‘globalisering’, die er in feite in bestaat dat de gehele wereldproductie in steeds meer sectoren stilaan het monopolie of oligopolie wordt van een steeds kleiner aantal reusachtige ondernemingen die de gehele wereldmarkt gaan overheersen.

Ondertussen hebben alle drie de bovenvermelde methodes om het hoofd te bieden aan de concurrentiestrijd op de wereldmarkt, nog een ander gevolg. Ze verlagen, met name, de op wereldschaal aanwezige koopkracht. Door delocalisatie worden goed betaalde arbeidskrachten vervangen door slecht betaalde. Het voortbrengen van hetzelfde productvolume met minder arbeidskrachten betekent (eveneens) werkloosheid. Vooral echter het verdringen van andere producenten van de markt door het concurrentieel aanbod van een groter productvolume leidt tot het verlies van koopkracht zowel van de uitgeschakelde ondernemingen als van hun tewerkgestelden (die eveneens werkloos worden).

Koopkracht berust overigens niet enkel op het bezit van centen maar op het vermogen die centen te verdienen door producten voort te brengen waar echt een vraag voor bestaat. Wanneer echter op wereldschaal de koopkracht slinkt, krimpen ook de markten of gewoon de wereldmarkt. De concurrentiestrijd wordt er dan nog eens door aangescherpt. En daarvan zal het gevolg zijn dat ook het totaal volume van de wereldproductie zal verminderen, want de monopolies of oligopolies zullen niet blijven produceren voor markten waar er geen koopkracht te bespeuren valt. De wereldbevolking zal, over het geheel gezien, blijven verarmen. De globalisering betekent in feite dat de moderne economie of productiewijze, of we die nu ‘kapitalistisch’, ’technologisch’ of ‘vrijemarkteconomie’ noemen, op haar laatste benen loopt.

Rudolf Boehm