Maastricht, Madrid en Hellersdorf

De bijeenkomst van de staats- en regeringsleiders van de landen van de Europese Unie, te Madrid, op 14/15 december 1995, heeft de toekomstige eenheidsmunt van (sommige van) die landen uiteindelijk een naam gegeven: de ‘Euro’. De vele samenstellingen waarin dit halve woord reeds nu gebruikt wordt – Eurocheque, Eurostar, Europarlement, Eurotop enz. -zullen in de toekomst nog meer een associatie van groot geld opwekken.

Om na te gaan wat er nog is beslist, of werd gedaan, in Madrid, neemt men best nog eens de tekst van het verdrag van Maastricht (zoals ondertekend op 7 februari 1992) bij de hand. Lid 3 van artikel 109 J van dit verdrag luidde als volgt:

“Op gepaste wijze rekening houdend met de verslagen als bedoeld in lid 1 (nl. verslagen van de Europese Commissie en het inmiddels reeds opgerichte Europees Muntinstituut) en met het advies van het Europees Parlement, zal de Raad (van de Europese Unie) in de samenstelling van de Staatshoofden en Regeringsleiders uiterlijk op 31 december 1996 met gekwalificeerde meerderheid van stemmen (nl. twee derden):

  • … besluiten of een meerderheid van de Lid-Staten al dan niet aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet;
  • besluiten of het passend is of niet dat de Gemeenschap de derde fase (die van invoering van één munt) ingaat, en zo ja,
  • de datum voor het ingaan,- van de derde fase vaststellen.”

Welnu, dit toch wel niet onbelangrijk onderdeel van het verdrag van Maastricht werd door de conferentie van Madrid stilzwijgend opzij geschoven. Zou het dan niet inderdaad een nuttige oefening geweest zijn, als men dan wil doorgaan met de doelstellingen van het verdrag nog vóór afloop van 1996 eens de desbetreffende verslagen van de Europese Commissie en het Europees Muntinstituut en het advies van het Europees Parlement op te vragen en een antwoord te geven op de drie gestelde vragen: of er een voldoende groot aantal Lid-Staten is die gereed zijn om naar een Muntunie over te stappen, of op basis daarvan ertoe kan besloten worden tot zo’n Muntunie over te gaan, en op welk tijdstip? Vooral echter is de eenvoudige schrapping van dit onderdeel van het verdrag van Maastricht (zoals het ook geratificeerd werd door de nationale parlementen, en zelfs, in sommige landen, door referenda), door de heren presidenten en eerste ministers, een opvallend voorbeeld voor de manier waarop die heren omspringen met de bepalingen van hun eigen verdrag. Men kan zich dienvolgens gemakkelijk inbeelden op welke volstrekt willekeurige manier in de verdere gang van zaken de fameuse criteria voor toetreding tot de Muntunie zullen toegepast of uitgelegd worden: men zal, om louter ‘politieke’ redenen,die landen aanvaarden die men nodig acht (b.v. Nederland, België en Frankrijk), en die landen uitsluiten die men als lastposten beschouwt.

Wat men daarentegen uitdrukkelijk meent beslist te hebben in Madrid, is dat de Muntunie hoe dan ook ingaat met 1 januari 1999 voor een (nog onbepaald) aantal landen van de Europese Unie. Maar hoe kon men dat ‘beslissen’, aangezien dat dan weer reeds uitdrukkelijk vastgesteld wès in het verdrag van Maastricht ?

Lid 4 van het reeds boven aangehaalde artikel 109 J van het verdrag luidde als volgt:

“Indien eind 1997 de datum voor het ingaan van de derde fase niet is vastgesteld, begint de derde fase op 1 januari 1999. (Een kronkel binnen de tekst van het verdrag zelf: stilzwijgend wordt verondersteld dat indien “uiterlijk op 31 december 1996” zie boven – zo’n datum niet kon vastgesteld worden, in de loop van 1997 nieuwe pogingen zouden ondernomen worden om die datum alsnog vast te stellen.) Vóór 1 juli 1998 zal de Raad in de samenstelling van Staatshoofden en Regeringsleiders … bevestigen welke Lid-Staten voldoen aan de nodige voorwaarden voor de toetreding tot één munt.

Nu heeft men in Madrid verklaard dat men dat zal doen “zo vroeg mogelijk in 1998” (d.w.z., naar men meent, in februari 1998). Dat was toch echter in feite reeds sinds het verdrag van 1992 overeen gekomen?

Verder echter: “Begin 1998 beslissen de Europese staats- en regeringsleiders” niet enkel “welke landen op 1 januari 1999 … deelnemen aan de, monetaire unie” maar ook “hun wisselkoersen definitief te bevriezen” (besluit van Madrid, volgens ‘De Standaard’ van 16/17 december 1995). Volgens het verdrag van Maastricht mocht dit laatste echter pas gebeuren “op de aanvangsdatum van de derde fase., na raadpleging van de Europese Centrale Bank” (artikel 109 L, lid 4) die op haar beurt slechts opgericht zou worden “onmiddellijk na 1 juli 1998” (artikel 109 L, lid 1). Wil men dus die wisselkoersen vastleggen onder regeringsleiders, zonder raadpleging van de Europese Centrale Bank, nl. reeds alvorens deze ook maar is opgericht? Het verdrag van Maastricht, waar men zo heilig bij zweert, nog eens verbroken?

Uiteindelijk werd in Madrid nu ook een zogenaamd “referentiescenario” goedgekeurd dat de Lid-Staten verplicht om al vanaf 1 januari 1999 hun staatsschuld “in belangrijke mate” te financieren in euro’s (volgens ‘De Morgen’ van 16 december) en vastlegt dat “de invoering van euro-biljetten en -muntstukken gebeurt uiterlijk in 2002” (volgens ‘De Standaard’ van 16/17 december). Wat dit betreft moet men zich op zijn minst afvragen of dat niet ook indruist tegen de letter van het verdrag van Maastricht waarin vastgesteld werd (eveneens in artikel 109 L, lid 4) dat “de overige maatregelen die nodig zijn voor de spoedige invoering van de Écu (sic) als enige munteenheid van die Lid-Staten” (die tot de Munt-unie toetreden) enkel mochten genomen worden “volgens dezelfde procedure”, d.w.z. “na raadpleging van de Europese Centrale Bank” die pas “na 1 juli 1989” zal opgericht worden.

Voor de rest zie ik geen enkele reden om wat dan ook te wijzigen aan de zienswijze die ik heb verwoord in mijn stuk over ‘Het verdrag van Maastricht: naar een ontbinding van de Europse Gemeenschap’ in ‘Vrede’ van september-oktober 1992 en een ander stuk, ‘Over convergentienormen en overheidsfinanciën. Het VEV en de armelui’, verschenen in oktober 1992 in EcoGroen’. In ‘Vrede’ schreef ik toen:

“Vermoedelijk hebben de Duitsers en de Fransen ondervonden dal hun sterke munten, in de Europese Gemeenschap onder haar tegenwoordige vormfmethaar ‘Europees munt-systeem’, niet te verwarren met de geplande ‘munt-unie’), alteveel moesten opdraaien voor de armoe-zaaiers van Dublin tot Athene, en hebben ze daarom ertoe besloten die Europese Gemeenschap in haar tegenwoordige vorm ‘los te laten’ en te vervangen dooreen nieuwe ‘blok’: Duitsland en Frankrijk, wellicht toch nog met de BENELUX erbij, liefst echter nog samen met Zwitserland, Oostenrijk en Zweden.”

(Enkel beantwoorden Frankrijk, Oostenrijk, Zweden en zelfs Duitsland inmiddels ook al niet langer aan de ‘criteria’, en hebben de Zwitsers het laten afweten.)

Men heeft ons willen vertellen dat enkel de Muntunie van Europa het heropdoemend nationalisme van de Europese naties kon tegenhouden. Alsof er geen eenheidsmunt zou hebben bestaan in de voormalige Sovjetunie en in voormalig Joegoslavië; hoeveel nationalisme hebben die eenheidsmunten dan kunnen voorkomen? En als enkel een Muntunie de Europese Gemeenschap zou kunnen samenhouden, waarom wil men die gemeenschap dan opsplitsen in een ‘unie’ met één munt rest van Europese landen met ieder zijn eigen zwak muntje? Wil men dat weldra de euro dezelfde rol zal spelen in Portugal, Spanje, Italië en Griekenland als destijds de Duitse mark in Tsjechoslovakije en Joegoslavië, en de dollar in Polen en Hongarije? Maar ook binnen de toekomstige kleine Unie van Europese staten met een gemeenschappelijke munt: wat zal er gebeuren? Kijk maar naar de voormalige DDR (sommigen zeggen: ‘voormalig Oost-Duitsland’, alsof het niet nog steeds Oost-Duitsland zou zijn) waar enkele jaren geleden ook al een muntunie heeft toegeslaan. In november 1994 waren we nog met een Vlaamse ‘delegatie’ (zoals men dat vroeger had genoemd) in Hellersdorf (160.000 inwoners), het meest oostelijke district van (herenigd) Berlijn. Er was weinig werkloosheid; de meesten hadden werk in het westen van Berlijn (mits één uur heen en één uur terug voor de verplaatsing) omdat hun loontarief, terwille van hun woonplaats, nog steeds een stuk lager stond dan dat van hun West-Berlijnse makkers. Ze bleven dan ook vechten, wat dacht je, voor het behoud van hun lagere lonen.


Een voorafbeelding van wat nogal wat Europese medeburgers te wachten staat? Inmiddels maken de journalisten zich druk over de vraag, of. wanneer en ‘met hoevelen’ de Europese Muntunie dan werkelijk zal komen. Maar we hebben ze toch bijna al! De Belgische en Luxemburgische frank, de Nederlandse gulden en de Oostenrijkse schilling zijn al gekoppeld aan de Duitse mark;   er moest enkel ook nog de Franse frank bijkomen en de koppeling nog een beetje meer geautomatiseerd en geformaliseerd worden (zodanig dat bsv. Belgische twintig-frank-stukken en Duitse één-markstukken voor automaten ononderscheidbaar worden) en het verhaal was af. Met de werkelijke problemen van de Europese en de wereldeconomie (waar ik het hier niet over moet hebben) hebben deze ‘speculaties’ maar heel weinig te maken.

Rudolf Boehm