Verantwoordelijk

In de senaat is de genaamde ‘Rwanda-commissie’ van start gegaan. Men zal er trachten na te gaan of daden en belissingen van onze regering in overeenstemming waren met de elementen van informatie waarover ze beschikten in de periode voor de genocide, of er m.a.w. sprake zou kunnen zijn van (schuldig) verzuim.

Als aanloop heeft een speciale ad-hoc-groep, die bestond uit de heren Swaelen (CVP),Verhofstadt (VLD), Mahoux (PS) en De Decker (PRL), een overzicht gemaakt van de geschreven inlichtingen die onze regering bereikten in de periode tussen de ondertekening van het akkoord van

Arusha, 4 augustus 1993, en 6 april 1994. Dat is nl. de dag waarop het Rwandese presidentiële vliegtuig werd neergeschoten, meteen ook de start van de genocide. De werkgroep heeft zich strikt beperkt tot het noteren van de feiten, het verrichten van vaststellingen en hier en daar het evalueren van de waarde van bepaalde informatie.

Dat rapport heeft een overweldigende indruk gemaakt. In het dossier van dit nummer besteden we er extra aandacht aan. Ook al moeten we voorzichtig zijn, en de gegevens niet lezen met de kennis van de feiten die zich achteraf hebben voorgedaan, blijft iedere lezer van dit rapport toch met de vraag zitten: wat hebben we eigenlijk gedaan om deze tragedie te vermijden?

Alles heeft volgens mij van doen met de politieke kijk op de toestand in Rwanda, met de perceptie van de gebeurtenissen, die in onze bewindskringen leefde.

België was, samen met de V.S. en Frankrijk, een belangrijk promotor van de Arusha-akkoorden. In deze akkoorden werd een meerpartijensysteem vooropgesteld, met o.m. een transitieregering waarin ook de Tutsi-vluchtelingen (via het Front Patriottique) hun politieke zeg zouden hebben. Dit had niet alleen zijn belang in het land zelf en voor de betrokkenen zelf, maar betekende meteen ook een nieuw stadium, een verschuiving, in de invloedssfeerverdeling tussen Frankrijk en de Verenigde Staten. Op 5 oktober 1993 zette de Veiligheidsraad een internationale troepenmacht op, die mede een uitvoering van deze akkoorden moest waar maken.

De Belgische militaire inlichtingendienst, die veel kritische elementen had genoteerd, gaf echter een positief advies over een mogelijke Belgische deelname aan die troepenmacht. Stafchef Charlier, van zijn kant, zag in deze deelname een argument om aan de VS-druk in verband met Somalië te kunnen weerstaan en dus de Belgische aanwezigheid daar niet te moeten verlengen.

Maar de informatie over de voorbereiding van de genocide liet aan duidelijkheid niets te wensen over: anti-Belgische gevoelens, wapendepots, wapenverdeling onder de militieleden, training van de milities, aanleggen van dodenlijsten, een escalatie van geweld tegen Tutsi’s en gematigde Hutu’s… alles was gekend.

Wat bepaalde dan de kijk bij de Belgische bewindslieden? Ik denk dat we hier eerst moeten vertrekken van ons koloniaal verleden. Onze etnische kijk op Afrika is daarbij kenmerkend, ze was de basis waarop het koloniaal regeren ter plaatse ten uitvoer werd gebracht. Wij hebben de notie Hutu of Tutsi op de identiteitsbewijzen ingevoerd. De Tutsi’s werden steevast als heersersvolk afgeschilderd, tegenover de volgzame Hutu’s.

Bovendien waren dan de Hutu’s onze vrienden geworden aangezien de kerk mee de Hutu-revolte van 1959 had geïnspireerd.

Deze kijk maakte ons blind, denk ik, voor de machtstoeeigening van een Hutu-elite, tegen haar eigen bevolking, Hutu en Tutsi’s door mekaar. De ontwikkelingsweg van Rwanda was de “goede”. Kreeg de kerk trouwens niet voldoende ruimte om sociale werken te realiseren ten voordele van de bevolking?

En in diezelfde context waren heel wat niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties al tientallen jaren actief in dat land. België ging er trouwens prat op over een goede ‘expertise’ te beschikken voor deze regio.

Meer nog, president Habyarimana die met een militaire coup aan de macht was gekomen op 5 juli 1973, was een persoonlijke vriend van wijlen koning Boudewijn. In een brief in verband met de crisis van oktober ’90 pleitte de koning bij de regering voor een militaire interventie. Het hof keek dus zeker met grote goedwillendheid tegen de Hutuelite aan. Zo ook een deel van de christen-democratie. Jarenlang waren er ook Belgische militaire opleidingsprogramma’s voor het Rwandese leger (toen nog beperkt tot zowat 5-6000 soldaten).

Er was dus een algemeen klimaat van vriendschap en vertrouwen in het toenmalige regime, gebaseerd op hof, kerk, leger, sociale organisaties, politieke vrienden. Het oude regime vormde een uitstekend steunpunt voor de Franse en Belgische neo-koloniale invloed in de buurgebieden. De democratische tekortkomingen werden met de mantel der christelijke naastenliefde bedekt, en de ontwikkelingssamenwerking was er een van ‘basis tot basis’ met weinig oog voor de politieke context. En toch… reeds in 1990 meende professor Reyntjes dat “sedert een 3-tal jaren de corruptie in het regime was ingeburgerd”.

Uit dit alles zou moeten blijken dat het onvoldoende is over de nodige informatie te beschikken in verband met voorbereiding van gewelddadige gebeurtenissen. De regeringen in het noorden moeten ook bereid zijn (lees verplicht worden) de nefaste gevolgen van de eigen belangen- en vriendschapspolitiek te onderkennen. En als dusdanig ook de verantwoordelijkheid ervoor opnemen. Als de huidige Rwanda-commissie daar een bijdrage kan toeleveren…

Georges Spriet