Algerije: bloed… gas en petroleum

Zijn er sinds het begin van de noodtoestand (in 1992) in Algerije 80.000 of 120.000 doden gevallen? Dit soort statistieken blijft een macabere oefening. En de vraag is of een exact cijfer voor de Algerijnen nog veel ter zake doet. Zij zitten al vijf jaar geprangd tussen hamer en aambeeld: de uiterst moorddadige en steeds driestere terreur van de gewapende fundamentalistische fanaten en de genadeloze contraterreur en repressie van de ordestrijdkrachten en hun talrijke ‘burgerwachten’. Het voorbije jaar 1997 is veruit de bloedigste episode geweest in het Algerijnse drama.

Het geweld dat – vooral in het najaar een bloedspoor door het land heeft getrokken – brengt de Algerijnen steeds weer tot dezelfde machteloze vaststelling: ondanks de massale aanwezigheid van leger, rijkswacht, politie en burgerwachten slaan de gewapende fundamentalisten van de GIA (Gewapende Islamitische Groepen) toe waar ze willen en ze hebben het daarbij steeds meer en steeds willekeuriger gemunt op het geheel van de burgerbevolking. En dan volgt de tweede conclusie, waar geen enkele Algerijn nog omheen kan: de machthebbers en hun ordestrijdkrachten hebben tot nog toe geen enkele chef van een fundamentalistisch moordcommando voor de rechter gebracht (moorden kan straffeloos), vaak laten ze hele dorpen genadeloos uitroeien en zorgen ze alleen voor de veiligheid van de burgers als dat voor hen echt nodig is: bij verkiezingen bijvoorbeeld. Zowel de presidentsverkiezingen van 16 november 1995, als de parlementsverkiezingen op 5 juni en de lokale verkiezingen op 23 oktober vorig jaar verliepen zonder noemenswaardige incidenten, zonder moorddadige aanslagen. De orgie van geweld op markten, in volkswijken en dorpen hield telkens voor de stembusgang op raadselachtige wijze op. Eens de stemmen geteld (en vervalst), en de Rassemblement National Démocratique (RDN), de partij van generaal en president Liamine Zeroual, tot winnaar uitgeroepen, begon het moorden opnieuw.

Het protest van de oppositie tegen de massale verkiezingsfraude in juni en oktober ging telkens verloren in een nieuwe golf van nog afzichtelijker geweld, waarbij honderden mannen, vrouwen en kinderen met het blanke wapen werden afgeslacht. Na de gemeenteraadsverkiezingen van 23 oktober zette de Algerijnse regering weliswaar de grote middelen in om de protestbetogingen en een algemene staking van de oppositie tegen de verkiezingsfraude in de kiem te smoren. Algiers en andere grote steden waren door het leger bezet en de acties van de oppositie werden een totale mislukking. Maar eigenlijk had president Zeroual deze nooit geziene machtsontplooiïng niet eens nodig. Een nieuwe reeks uiterst bloedige moordaanslagen, met honderden doden, deed de Algerijnen snel de verkiezingsfarce vergeten en bracht ze terug tot de dagelijkse realiteit.

Martelaarsdorpen

De slachtpartijen van het voorbije najaar hebben in Algerije meer dan één vraag doen rijzen over de rol van het leger en de ordestrijdkrachten. Sidi Raïs, Sidi Moussa, Beni-Messous en Benthala zijn begrippen geworden -martelaarsdorpen, zoals de Fransen er een hebben in Oradour-sur-Glane en de Tsjechen in Lidice. Urenlang konden moordcommando’s in deze dorpen hun slachterswerk verrichten. Bij hun aftocht lieten ze soms tot 300 lijken achter. Mannen, vrouwen, kinderen werden de keel overgesneden, onthoofd, gruwelijk verminkt. En telkens was het Algerijnse leger zeer dicht in de buurt en keek toe. De slachtingen van september en oktober werden aangericht in de onmiddellijke buurt van de hoofdstad Algiers of in de streek van Blida en Médéa, gebieden die al jaren volledig gemilitariseerd zijn. In Benthala werden op 23 september om en bij de 200 mensen afgeslacht. Het leger was met pantservoertuigen bij de ingang van het dorp aanwezig en stuurde zelfs een aantal dorpsbewoners terug, die aan hun moordenaars trachtten te ontsnappen. In Beni-Messous werden op 5 september 60 dorpsbewoners vermoord, op minder dan 500 meter afstand van de grootste kazerne van de regio Algiers. In de buurt van Beni-Messous liggen verder nog een luchtmachtbasis (op minder dan vijf minuten te voet bereikbaar) en het hoofdkwartier van de rijkswacht (op minder dan 10 minuten). Telefoon-oproepen van overlevenden uit het dorp bleven onbeantwoord.  Het moord-commando kon Beni-Messous onder het oog van de militairen verlaten.

Amnesty-rapport

Pogingen om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar deze en andere gruwelijke slachtpartijen werden door de Algerijnse overheid steeds van de hand gewezen als “inmenging in de binnenlandse aangelegenheden”.

Daarbij kregen ze doorgaans de steun van een zeer belangrijk deel van de eigen publieke opinie, die zeer gevoelig blijft voor patriottische thema’s, als nationale onafhankelijkheid en niet-in-menging. Maar het geduld van de Algerijnen raakt stilaan op. Zij merken ook dat rapporten van internationale mensenrechtenorganisaties als Am-nesty International precies dezelfde vragen stellen als zij over de straffeloosheid waarmee het gewapende fundamentalisme kan blijven moorden en de rol die de strijdkrachten hierbij spelen. Op 18 november stelde secretaris-generaal Pierre Sané van Amnesty International in de hoofdzetel van de Verenigde Naties in New York een nieuw rapport voor over de toestand in Algerije. “De burgerbevolking in de valstrik van het geweld”, zo luidde de titel van het Al-document. Sané’s keuze om het nieuwste rapport over de schendingen van de mensenrechten in Algerije in de VN-hoofdzetel

in New York aan de pers voor te stellen mag dan al niet van de handigste zijn. Ook zijn eis om een onafhankelijke, internationale onderzoekscommissie -onder toezicht van de VN-commissie voor de mensenrechten – naar Algerije te sturen, valt bij vele Algerijnen (en niet alleen bij de gezagstrouwen) in slechte aarde. In Algerije, net zoals in de rest van de Arabische wereld, weet de publieke opinie hoe de VN met twee maten en twee gewichten meet. Al decennialang stellen de Algerijnen vast hoe VN-resoluties over de Palestijnse kwestie, bijvoorbeeld, door Israël met de voeten mogen worden getreden, terwijl een Arabisch land, als Irak, aan een genadeloos VN-embargo wordt onderworpen. Het buurland Marokko mag al sinds 1991 de eis van de VN om een referendum over de toekomst van de westelijke Sahara te organiseren zonder meer naast zich neerleggen. Er steekt nooit een storm van internationaal protest op.

Terreur in de Mitidja

In het rapport van Amnesty International wordt de vraag opgeworpen of de moordpartijen van het najaar geen rechtstreeks verband houden met de toekomstige privatisering van landbouwgronden. Het is een vraag, die ook steeds openlijker weerklinkt in Algerije. De slachtingen in september en oktober gebeurden nagenoeg uitsluitend in de Mitidja, de vruchtbaarste landbouwstreek van Algerije. in 1986 kondigde de toenmalige minister van landbouw, Kasdi Merbah, een landhervorming aan. Voortaan zouden er in Algerije naast de ‘collectieve landbouwexploitaties’ (EAC) ook ‘individuele landbouwexploitaties’ (IAC) bestaan. Voor een aantal kopstukken van de toenmalige regering en het leger was deze hervorming de gedroomde kans om (volledig illegaal) de hand te leggen op uitgestrekte en uiterst vruchtbare landbouwdomeinen. In 1990 verklaarde de Algerijnse eerste minister, Mouloud Hamrouche, de oorlog aan de corruptie. Hij publiceerde een lijst van prominenten (verwanten van ex-president Chadli Bendjedid, voormalige ministers en hooggeplaatste officieren) die zich schaamteloos hadden verrijkt dank zij de landhervorming. Korte tijd later werd Hamrouche aan de dijk gezet.

Op dit ogenblik wordt in Algerije een wet op de privatisering van landbouwgrond voorbereid. En die nieuwe wet heeft voornamelijk betrekking op de IAC (individuele landbouwexploitaties). Deze gronden zijn in principe eigendom van de staat, maar werden aan de plaatselijke boeren in exploitatie gegeven (meestal via een pachtcontract van 99 jaar), De regering stelt de boeren een financiële regeling voor om hun gronden te verkopen, En heel wat boeren in de Mitidja zijn niet bereid hun grond te verlaten. Wat volgens diverse bronnen een verklaring kan zijn voor de raadselachtige massamoorden van de voorbije maanden (1). De terreur in de dorpen van de Mitidja heeft heel wat boerengezinnen er alvast toe aangezet hun land voor een spotprijs van de hand te doen en veiliger oorden op te zoeken.

(1) Jeune Afrique Economie, november 1997. La Croix, 28 november 1997.

Vragen zonder antwoorden

Niettemin zijn de vragen, die in het Al-rapport over Algerije worden opgeworpen, zeer pertinent. Amnesty ziet alvast vier redenen voor de wreedheden van het voorbije najaar.

1.   “Veel slachtoffers waren verwanten van leden of sympathisanten van
gewapende islamitische groepen of van mensen die ooit werden gedetineerd omwille van ’terroristische activiteiten'”,
zo stond in het Al-rapport. “Of het ging om mensen die geweigerd hadden de wapens op te nemen en burgerwachten te vormen “.

“Leden van de ordestrijdkrachten of van de burgermilities verklaarden dat de slachtoffers van sommige moordpartijen hun verdiende loon hadden gekregen, omdat ze de terroristen hebben gesteund. Volgens hen was er dus geen reden om hen te beschermen”. En dat is op zijn minst een hoogstmerkwaardige verklaring.

  • Volgens Al kunnen de slachtpartijen van het najaar ook worden verklaard als een poging om de “steun-basis van de islamitische gewapende groepen uit te schakelen”.
  • Ofwel is er – nog steeds volgens Al – sprake van “een clanoorlog” waarbij “de ordestrijdkrachten, de burger-milities en de gewapende islamitische groepen zich te buiten gaan aan wederzijdse repressaille-acties”.
  • En tenslotte kan het geweld volgens Al worden uitgelegd als “een belangenconflict, een machtsstrijd tussen verschillende fracties binnen de regering, waarbij economische vraagstukken vooropstaan, zoals de toekomstige privatisering van landbouwgronden en staatsbedrijven en de ontginning van gas-en petroleum, tegen een achtergrond van corruptie”.

Op de vragen die in het Al-rapport worden opgeworpen, eisen de Algerijnen al bijna vijf jaar een antwoord. Dat bleek ook tijdens een hoorzitting van het Europees parlement in Brussel, op 25 en 26 november jongstleden. Tientallen getuigen van de Algerijnse ‘civiele maatschappij’, maar ook vertegenwoordigers van het regime, werden er achter gesloten deuren gehoord over de terreur van de gewapende fundamentalistische groepen en over de repressie van het leger. De hearing werd geleid door een bizar duo: Daniel Cohn-Bendit (van de Duitse ‘Grünen’) en André Soulier van de rechtse Franse UDF-RPR (die in het Europees parlement is aangesloten bij de fractie van de Europese Volkspartij). De Europese Unie en Algerije voeren al jaren moeilijke onderhandelingen over een associatieverdrag, waarbij zakenlui staan te trappelen om ‘golden business’ te doen met het Algerijnse regime en verdedigers van de mensenrechten ook hun stem in het kapittel willen. Het resultaat daarvan was de hoorzitting in het Europese parlement en de toezegging, op 26 november, van de Algerijnse minister van buitenlandse zaken, Ahmed Attaf, dat een delegatie van het Europarlement welkom is in zijn land om een onderzoek naar de mensenrechten in te stellen.

‘Economische boom’

‘Golden business’, daar gaat het om. Ondanks de duizenden doden, die er jaarlijks vallen in een nooit verklaarde burgeroorlog, draait de Algerijnse economie beter dan ooit. Zoals elders in de wereld is ultraliberalisme het motto. En minister van financiën, Abdelkrim Harchawi, doet geen enkele moeite om dat te verbergen. In een interview met Le Monde (23 oktober 1997) stelde hij dat zijn land geen hulp meer nodig heeft om zijn buitenlandse schulden af te betalen. “Onze buitenlandse schuld bedraagt 32 miljard dollar”, aldus Harchawi, “maar daartegenover staan onze reserves. En die zijn er om te bewijzen dat Algerije uit het goede hout is gesneden: een land waaraan men geld kan blijven lenen. Onze schuldeisers hebben de waarborg dat ze zullen worden terugbetaald.” “Wij hebben geen hulp meer nodig om onze buitenlandse schuld af te betalen”, zo zei hij. “Wij hebben de grote economische evenwichten opnieuw bereikt en onze opbrengsten uit de export van gas en petroleum zullen de eerstkomende jaren nog toenemen.” Algerije heeft dank zij een verhoogde export van gas en petroleum enorme deviezenreserves aangelegd. “7,5miljard dollar”, volgens de minister van Financiën, “wat neer komt op meer dan negen maanden import”. Harchawi kondigde aan dat Algerije zijn liberale economische politiek met duidelijke IMF-stempel onverminderd zal verderzetten. “Om en bij de 250 industriële ondernemingen, waaronder sommige grote, zullen aan de privé-sector worden overgemaakt”, verklaarde de minister. “Maar eerst zal het personeelsbestand worden ingekrompen en zullen de financiën van deze bedrijven worden gesaneerd. “

Uitverkoop

Gas en petroleum blijven de belangrijkste bronnen van rijkdom voor Algerije

(95% van de inkomsten uit export). En ook hier is de grote uitverkoop al zeer ver gevorderd. Sinds november 1991 kunnen buitenlandse ondernemingen petroleum ontginnen in Algerije. Tot dan was dit het monopolie van de staatsonderneming Sonatrach. De Italiaanse petroleumreus Agip was de eerste om een productiecontract af te sluiten met Sonatrach. Daarna volgden in snel tempo voornamelijk Amerikaanse bedrijven, zoals Mobil, Phillips, Arco, Anadarko en Louisiana Land & Explo-ration, maar ook het Britse BP en het Canadese Petro Canadian. Sinds 1995 hebben de multinationals ook toegang tot de Algerijnse gasexploitatie. Dat leverde BP en de VS-ondernemingen Exxon en Arco belangrijke contracten op. En ook het Franse Total is van de partij. Op minder dan vijf jaar tijd zal de Algerijnse petroleumproductie een volledige gedaanteverwisseling hebben ondergaan. In 1995 produceerde de staatsmaatschappij Sonatrach 1,56 miljoen barril per dag. Tegen het jaar 2000 zal dit aandeel geslonken zijn tot 650.000 barril per dag. De rest van de productie zal dan in handen van buitenlandse ondernemingen zijn. En ook de gasexploitatie staat voor een gelijkaardige evolutie. De belangrijkste grondstoffen van het land komen in handen van multinationale bedrijven, de staatssector wordt in versneld tempo geprivatiseerd (met massale afdankingen als gevolg).

Bij deze ultraliberale koers hebben de huidige Algerijnse machthebbers tijd noch belangstelling voor een sociaal beleid. In december 1991 gaven de Algerijnen massaal uiting aan hun ongenoegen over de levensduurte, de massale werkloosheid en de acute woningnood. Bij de verkiezingen maakten ze van het fundamentalistische FIS de grootste partij. Een oplossing voor hun ergste maatschappelijke noden is verder af dan ooit. En inmiddels hebben de Algerijnen tienduizenden slachtoffers van de burgeroorlog begraven.

Uitzichtloos

Er zijn trouwens maar weinig tekenen die erop wijzen dat het einde van het geweld in zicht is. Niet gehinderd door de dagelijkse realiteit, beweren de Algerijnse militairen onophoudelijk dat de fundamentalistische terreur op zijn laatste benen loopt en zo goed als uitgeschakeld is. In de Britse en Franse pers (1) zijn inmiddels verhalen verschenen van Algerijnse overlopers, die zonder omwegen beweren dat de GIA volledig is geïnfiltreerd door de militaire veiligheidsdiensten, die worden geleid door generaal ‘Smain’ Lamari. Tal van aanslagen, die aan de GIA werden toegeschreven, waren het werk van de diensten van Lamari. Dat was ondermeer het geval voor de moordaanslagen op tientallen buitenlanders in 1993 en 1994 en voor de bommen-campagne in Parijs in de zomer van 1995.

Voor de meerderheid van de Algerijnen wordt de toestand uitzichtloos: economisch gaat het de Algerijnse machthebbers voor de wind, met vervalste verkiezingen hebben ze zich in het buitenland enige legitimiteit verschaft en de militairen zijn blijkbaar bereid nog jaren te leven met een sluimerende, maar des te moorddadigere burgeroorlog. De Algerijnse bevolking krijgt de klappen en betaalt de rekening.

Wim de Neuter

(1) The  Observer,   9  november   1997
Liberation 17 en 20 november 1997.