Art. 28 van de verklaring over mensenrechten

Dit jaar is het vijftig jaar geleden dat de Verenigde Naties de “Universele Verklaring van de Rechten van de Mens” bekendmaakten. Deze verklaring werd ondertekend door alle naties die op dat ogenblik lid waren van de Organisatie. Vijftig jaar lang is het niet te vroeg om de balans op te maken van de effecten van de verklaring.

Laten we de tekst, bestaande uit dertig punten, nog eens aandachtig lezen. Twee dingen vallen op. De beginselen die in de verklaring geformuleerd worden, zijn ook vandaag nog geldig. Ze zijn gebaseerd op de ideeën van het humanisme, en de verlichting en op de politieke en sociale veroveringen van de negentiende en twintigste eeuw. De bronnen zijn dus in hoofdzaak van westerse aard, hoewel er meteen moet worden aan toegevoegd dat diezelfde ideeën ook in niet-westerse culturen in embryo of expliciet aanwezig zijn. Men kan de Verklaring dus universeel noemen in die zin dat ze het beeld schetst van een samenleving waarin het welzijn van elk individu gegarandeerd is, en dat een opvatting die in strijd met één of meer van de vastgelegde beginselen vandaag in de wereldmaatschappij verwerpelijk is.

Het spreekt vanzelf dat deze beginselen, door hun universeel karakter zelf, abstract zijn. Ze kunnen uiteraard geen politieke of sociale richtlijnen verstrekken. Ze zijn dan ook geen blauwdruk die de wijze aangeeft waarop de maatschappelijke constructie moet berusten. De geschiedenis is immers een dynamische kracht die zich op geen enkel moment laat stilleggen.

Dat alles overwegende kan men zich niettemin niet van de indruk ontdoen, dat de tekst, als men hem vandaag leest, in het luchtledige hangt. Dat heeft waarschijnlijk te maken met het tijdstip waarop het document werd samengesteld. In 1948 had men net de meest destructieve wereldoorlog achter de rug. Zoals dat ook het geval was na de Eerste Wereldoorlog, overheerste de optimistische verwachting dat nu de weg was vrijgemaakt voor een nieuwe wereld waaruit armoede en oorlog verbannen zouden zijn; met andere woorden, dat er een situatie was geschapen waarin de abstracte beginselen van de Verklaring eindelijk op grote schaal gerealiseerd zouden kunnen worden, niet op korte, maar wellicht op middellange termijn.

De basisvoorwaarden die noodzakelijk zijn voor een doelmatig streven naar de toepassing van de beginselen vinden we in punt 28 van de Verklaring: “Eenieder heeft recht op het bestaan van een zodanige maatschappelijke en internationale orde, dat de rechten en vrijheden, in deze Verklaring genoemd, daarin ten volle kunnen worden verwezenlijkt”. Wat echter in de Verklaring één enkel punt uitmaakt, is eigenlijk, zoals in de tekst zelf erkend wordt, de basisvoorwaarde voor de realisatie van de 29 andere punten.

In werkelijkheid heeft zich de afgelopen decennia een evolutie in tegenovergestelde richting voorgedaan. Het optimisme dat de Verklaring inspireerde is verdwenen. De wereld mag dan een halve eeuw bespaard zijn gebleven van een grootscheepse nieuwe wereldoorlog, tegelijk is ze getuige van een gefragmenteerde wereldoorlog die sporadisch losbarst in bijna alle delen van de wereld. De grote internationale organisaties zoals IMF, Wereldbank, Wereldhandelsorganisatie zijn alle gericht op de verdediging van de belangen van de rijke landen. Een schijnbaar “vrije” en dus “billijke” ruil tussen rijk en arm moet immers altijd uitvallen in het nadeel van de arme. De hedendaagse ontwikkeling van de kapitalistische productie- en verdelingswijze creëert geen behoeftebevrediging op wereldschaal en vernietigt werk in plaats van er te scheppen. Nooit is een uitspraak van de autofabrikant Ford zo actueel geweest als vandaag: “Ford produceert geen auto’s, maar winst”.

Art. 28:

“Eenieder heeft recht op het bestaan van een zodanige maatschappelijke orde, dat de rechten en vrijheden, in deze verklaring genoemd, daarin ten volle worden verwezenlijkt”.

Het cynisme waarmee de democratische landen van het westen sinds decennia de mensenrechten prediken en de basis waarop die rechten geplant kunnen worden en groeien vernietigt, heeft nog andere aspecten. Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog heeft het westen, met Amerika voorop, de mensenrechten misbruikt voor eigen politieke doeleinden. In de ogen van de publieke opinie was het mensenrechtendebat versmald tot het recht op vrije meningsuiting, omdat in de retoriek van de Koude Oorlog het begrip “mensenrechten” louter en alleen gehanteerd werd tegen de “communistische” regimes, terwijl men stilzwijgend voorbijging aan de schendingen in landen met rechts en/of militaire dictaturen (met Chili als schoolvoorbeeld). Zoals een Amerikaanse politicus het formuleerde met een of andere dictator in Latijns Amerika: “We weten wel dat hij een smeerlap is, maar hij is onze smeerlap”.

Maar het mensenrechtenargument (in de beperkte zin van het woord) kon zich plotseling oplossen in ijle lucht, zodra de economische of geopolitieke belangen op het spel stonden. Het bloedbad rond het Plein van de Hemelse Vrede in Peking werd met de mantel der liefde bedekt zodra men de kans zag om voordelige economische akkoorden met het regime af te sluiten. Anderzijds wordt in de Verenigde Staten luid en hard op de spijker van de mensenrechten (ook weer in de smalle betekenis) gehamerd als het gaat om een klein en ongevaarlijk land als Cuba, dat economisch wordt gewurgd. In eigen land werd Mobutu jarenlang de hand boven het hoofd gehouden iomdat er geen alternatief “was” en omwille van de rivaliteit met Frankrijk, dat ook greep wou krijgen op het (potentieel zeer rijke) gebied. Sinds de ineenstorting van de “communistische” regimes heeft men het einde van de ideologie uitgeroepen. De waarheid is, dat de wereld van vandaag gedomineerd wordt door één ideologie, die weigert zichzelf als zodanig te erkennen, het neoliberalisme dat alles wil “bevrijden” en in werkelijkheid een nieuwe verknechting heeft ontketend en grote delen van de wereld in zijn greep heeft. Opnieuw kan men vaststellen dat het de wet is die bevrijdt en de vrijheid in de vorm van wetteloosheid die verknecht.

Het spreekt vanzelf dat niet alle kwalen van de wereld exclusief kunnen worden toegeschreven aan de sociale chaos die door het neoliberalisme wordt gecreëerd. Anderzijds kan men toch wel de vraag stellen, of gruwelen zoals de massale slachtpartijen in Algerije, de genocide in Rwanda, de strijd tussen de Somalische krijgsheren, het conflict in Soedan dat honderdduizenden met de hongerdood bedreigt, kan worden toegeschreven aan plotselinge opwellin-

gen van collectieve moordzuchtige waanzin die geen andere oorzaak hebben dan die waanzin zelf. De geschiedenis heeft nog nooit op die manier gefunctioneerd. Massa-psychologie creëert nooit zichzelf.

Toch blijft de Verklaring voor de hele mensheid de toetssteen voor een humane wereld. Alleen zou men punt 28 van de Verklaring, die wordt voorgesteld als slechts één van de dertig voorwaarden, uit de tekst moeten lichten en hem in grote letters bovenaan plaatsen, omdat het nu duidelijker is dan ooit dat de 29 andere punten slechts nagestreefd kunnen worden in een wereld waar iedereen leeft in een “zodanige maatschappelijke en internationale orde, dat de rechten en vrijheden, in deze Verklaring genoemd, daarin ten volle kunnen worden verwezenlijkt”.’

W. Courteaux