De moeilijke bevalling van militair Europa

In het Verdrag van Maastricht (1992) was er voor het eerst sprake van een tweede pijler, het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid (GBVB). Het Verdrag van Amsterdam (1997) werkte de vage intenties van de tweede Maastricht-peiler verder uit, door het onder meer te hebben over de integratie van de West-Europese Unie (WEU) en de aanstelling van een “hoge vertegenwoordiger” voor het GBVB. De EU vond van zichzelf dat ze als economische macht dringend behoefte had aan een militaire arm. Tegelijk hield men niet op de NAVO-trouw te proclameren, want voor Washington kon er slechts sprake zijn van een Europese Veiligheids- en Defensie-identiteit (EVDI) als Europese pijler van het Atlantische Bondgenootschap. De definitieve stap naar een militarisering van de Europese veiligheid kwam er dan met de Europese top van Keulen, midden dit jaar, waar Amsterdam gedeeltelijk in de praktijk werd omgezet. Orgelpunt was de aanstelling van Javier Solana als ‘Mr PESC’, het gezicht van het GBVB zeg maar. Een schets over de moeilijke bevalling van een Europese defensie-poot.

In Kosovo stond veel op het spel. Voor de NAVO was de oorlog tegen Servië een eerste echte test van de toepassing van het nieuwe strategische concept – namelijk het inzetten van troepen buiten het verdragsgebied – nog voor het formeel werd aanvaard op de Top in Washington eind april van dit jaar. Een mislukking van de Kosovopolitiek zou voor dat nieuw concept belangrijke negatieve consequenties hebben gehad. In Kosovo was ook nog iets anders in het geding. Nog niet hersteld van de ervaringen in Bosnië, waar het totstandkomen van het Dayton-akkoord vooral een Amerikaanse aangelegenheid was geworden, wilden de Europese leiders zich ditmaal op het eigen continent duidelijker profileren. De onderhandelingen in Rambouillet en kort daarna in Parijs waren een Frans-Brits initiatief. De Franse president Jacques Chirac onderstreepte toen het belang van een Europese rol: de Europeanen mochten niet langer een oorlog tolereren op hun continent. Premier Dehaene zei aan de vooravond van de onderhandelingen: “Het zou beter zijn indien de Europeanen een belangrijkere rol spelen in de onderhandelingen over Kosovo, dan wat zij hebben gedaan in Bosnië”.1

Het zag er aanvankelijk naar uit dat Kosovo inderdaad volgens een Europese agenda een oplossing zou krijgen, ook al omdat de Amerikanen slechts te vinden waren voor een beperkte bijdrage aan grondoperaties in Kosovo. Maar tijdens Rambouillet werden de Amerikanen ongeduldig. Een en ander liep niet helemaal naar Amerikaanse wens. Zo waren er onder meer meningsverschillen tussen Europa en de VS rond het tijdstip en de wijze van inzet van militaire middelen indien Rambouillet op een mislukking zou uitdraaien. Op een gegeven ogenblik kwam de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, Madeleine Albright, persoonlijk uit Washington overgevlogen om zich met de zaak te bemoeien. Navo-secretaris-Generaal, Javier Solana, had intussen ook al een oproep gelanceerd aan het adres van de VS, om de “Europese solidariteit te vervoegen”, waarmee hij in feite de Europese onmacht etaleerde. De Amerikanen kozen voor een militaire aanpak en bepaalden de strategie: geen grondtroepen maar een ‘veilige’ bommencampagne. Voor de VS meteen de gelegenheid om de Europeanen met een militaire show hun gebrekkige capaciteit onder de neus te wrijven. Europa moest nu maar eens voelen dat het niet voldoende is om de NAVO-trouw te belijden, maar ook daadwerkelijk moest zorgen dat het aan de NAVO-verplichtingen (het out-of-area-concept) voldoet. Kosovo toonde dat het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid (GBVB) een nogal lege doos was. De Amerikanen namen het leeuwenaandeel van de militaire operaties op zich en trokken ook politiek het initiatief naar zich toe.

De legergeneraals en defensiespecialisten lieten bovendien niet na om aan de hand van het Kosovo-conflict te wijzen op het gebrekkig en verouderd materieel van de Europese lidstaten. Europa moest ‘misschien’ meer maar vooral beter investeren in zijn militaire capaciteit, zo liet de secretaris-generaal van de West Europese Unie (WEU), de Portugees José Cutileiro, verstaan. De Amerikaanse politieke en mediawereld waren nog explicieter. “Kosovo maakte duidelijk dat Europa niet alleen meer geld moet investeren in defensie, maar ook dat het anders moet worden besteed – in geavanceerde systemen en onderzoek en ontwikkeling, eerder dan in personeel” aldus een Amerikaans gezaghebbend weekblad.2 Of nog: “Wil men de Europese legers moderniseren, zal er een einde moeten worden gemaakt aan de bureaucratische rompslomp en zal de politiek moeilijk verkoopbare stijging van de defensiebudgetten moeten worden doorgeduwd.”^

St. Malo

Kosovo zou er uiteindelijk voor zorgen dat de hele discussie rond het GBVB en de zoektocht naar een Europese Veiligheids- en Defensie-Identiteit (EVDI) in versneld vaarwater terecht kwam. Daar heeft vooral de Frans-Britse toenadering op een topbijeenkomst van 4 december 1998 in St Malo voor gezorgd. Met Blair aan het roer bleek er plots een opening aan Britse zijde om te praten over een gemeenschappelijke Europese defensie. Hij gaf een signaal in de herfst van 1998. In St Malo kwamen de Britse premier Tony Blair en de Franse president Jacques Chirac tot een vergelijk. In een gezamenlijke verklaring stelden zij: “De Europese Unie moet de capaciteit hebben voor een autonome actie, ondersteund door geloofwaardige militaire krachten en met middelen en de bereidheid om ze in te zetten als antwoord op internationale crisissen”.4 De Britten leken op het eerste zicht een heilige koe te hebben geslacht door de inzet van Britse troepen onder Europese vlag te aanvaarden en in te binden op het traditioneel Britse pro-Atlantisme. Maar niets was minder waar. De Amerikaanse president Clinton had voor een dergelijk initiatief reeds groen licht gegeven en zijn wens uitgedrukt dat Europa op vlak van defensie eens orde op zaken zou stellen, tenminste als de Atlantische loyaliteit behouden bleef. Dat is exact wat Blair ook deed. Zijn visie was om de WEU (de enige Europese instelling met bevoegdheden op vlak van defensie) op te splitsen in een politiek en een militair deel en deze in respectievelijk de EU en de NAVO te laten opgaan. Een optie voor een autonome Europese defensiecapaciteit, dat wel, maar dan wel ten dienste en dus ter versterking van de NAVO. De Fransen waren wel akkoord om de WEU te laten verdwijnen, maar zagen het helemaal niet zitten dat de militaire capaciteit in handen zou komen van de NAVO. Duitsland, dat de eerste helft van dit jaar het voorzittersschap had van de EU, kwam al vlug met een voorbereidende nota op de proppen voor de belangrijke top van Keulen van 3 en 4 juni 1999. Op 1 mei trad immers het Verdrag van Amsterdam in werking, waarin een hoofdstuk GBVB en dus werd het hoog tijd om een aantal knopen door te hakken. De oorlog tegen Servië versnelde dat proces nog.

De nota van Fischer

De voorbereidende nota van de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Joschka Fischer, zoals hij die in maart aan de 15 Europese ministers van Buitenlandse Zaken voorlegde, laveerde perfect tussen de Brits-Franse nuances. Hij nam voor een groot deel de uitgangspunten van St Malo over. Hij had het over een “versterking van een Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid” met “eigen geloofwaardige militaire middelen en aangepaste beslissingsmechanismen” binnen de Europese Unie.5 Er moest “zeer vlug” een Europese militaire capaciteit komen. Maar de Alliantie (NAVO) zou het “fundament van de collectieve defensie van zijn leden” blijven. De zinsnede, “de inspanningen voor een versterking van de Europese defensie en de veiligheid dragen bij tot de vitaliteit en efficiëntie van de Atlantische Alliantie en versterkt de Europese pijler er van” diende als signaal naar landen als Groot-Brittannië en Nederland, dat ze zich niet ongerust hoefden te maken over de essentiële rol van de NAVO. De WEU zou niet onmiddellijk worden opgedoekt – dat zou nog te veel problemen met zich meebrengen – maar Fischer had het wel al over het opstarten van EU-organen bevoegd voor het nemen van militaire beslissingen en over de beschikbaarheid van militaire middelen (van de NAVO of andere) om die beslissingen uit te voeren.

Maastricht en Amsterdam: embryo van militair Europa

Uiteindelijk bleek niets meer een militair verankerd GBVB via een EVDI in de weg te staan, maar er lagen nog heel wat obstakels op de weg. Het GBVB kreeg voor het eerst een plaats in het Verdrag van Maastricht onder Titel V. Toen al was het de Joegoslaviëcrisis (1991) die onze politieke leiders aan het denken zette. Er werd vanuit Europa voor het eerst een gemeenschappelijk waarnemersteam naar Joegoslavië gezonden, als een soort EG-blauwhelmen. Maar de Europese aanpak van de crisis stevende al meteen op een mislukking af. We herinneren maar even aan het Duitse solo-initiatief om de onafhankelijkheid van Kroatië te erkennen, zonder de andere Europese partners daarin te kennen, waardoor het uiteenvallen van Joegoslavië pas goed op gang kwam eveneens als de daarmee gepaard gaande gewelddadigheden.

De bepalingen in het Unieverdrag van 1992 over het GBVB waren (bewust) zeer vaag en voorzichtig geformuleerd, maar er was al sprake van dat het GBVB “op termijn” tot een “gemeenschappelijk defensiebeleid” en “een gemeenschappelijke defensie zou kunnen leiden” (artikel J.4.1.). Defensie bleef in Maastricht in elk geval louter een bevoegdheid van de individuele lidstaten.

‘ Het Verdrag van Amsterdam uit 1997 -dat pas op 1 mei van dit jaar in werking is getreden – ging al een hele stap verder. Daar heet het dat de WEU een integraal deel vormt van de ontwikkeling van de Unie. Vandaar dat in artikel 17 de mogelijkheid wordt geopperd dat de WEU op termijn zal opgaan in de EU. Bovendien wordt het unanimiteitsprinci-pe bij het nemen van beslissingen voor een stuk uitgehold waardoor het GBVB versterkt. En belangrijk: er komt een “hoge vertegenwoordiger’, het gezicht van het GBVB, die wordt toegevoegd aan de Troïka.

Top van Keulen

Op de top van Keulen in juni van dit jaar, werden een aantal elementen van het GBVB, zoals die in Amsterdam waren overeengekomen, concreet gemaakt. Europa krijgt een commando-en controlestructuur op NAVO-leest geschoeid. Die moeten Europa de nodige militaire capaciteit geven om te kunnen optreden bij internationale crisissen, conform de Akkoorden van Petersberg (opgenomen in het Verdrag van Amsterdam). In Petersberg (19 juni 1992) kwamen de bevoegde ministers van de WEU overeen dat de militaire eenheden van de WEU-leden ook buiten artikel 5 om (verdediging van het territorium) konden worden ingezet, met name voor humanitaire en reddingsoperaties, vredeshandhaving en crisismanagement inclusief peacema-king. Hoewel niet alle EU-leden lid zijn van de WEU, wordt dit principe overgenomen door de EU. Maar daar blijft het dan ook bij. De volledige toepassing en integratie van de WEU-principes in de EU wordt vooralsnog verhinderd door de landen Zweden, Finland, Oostenrijk, Denemarken en Ierland, die geen lid zijn van de WEU en daarom ook niet willen weten van het inzetten van militaire middelen voor collectieve zelfverdediging. Gezien alles gebeurt in nauwe afspraak met de NAVO, moet er ook nog een oplossing worden gezocht voor de NAVO-leden, Noorwegen, Turkije, Polen, Tsjechië en Hongarije, die geen lid zijn van de EU. Voor deze landen wordt gezocht naar een mechanisme dat hen toelaat om deel te nemen aan EVDI, zonder dat ze lid zijn van de EU. Ook werden ook afspraken gemaakt over de herstructurering van de militaire industrie in Europa. Vooral sinds Kosovo is het in defensiekringen een veel gehoorde klacht dat de defensie-industrie te versnipperd is en in een zwakke concurrentiepositie staat met de VS, waar intussen al grote herstructureringen hebben plaatsgevonden. De VS geven tegenwoordig jaarlijks bijna 300 miljard dollar uit aan defensie. In Europa is dat met een goede 200 miljard niet alleen minder, maar vooral, de bestedingen zijn veel minder efficiënt. Elke Europese staat met een defensieindustrie van betekenis tracht immers in de eerste plaats zijn nationale belangen te verdedigen. Eind 1997 kwamen de grote drie, Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië, tot de slotsom dat er dringend behoefte is aan een eenge-maakte defensie-industrie. Met de gedeeltelijke privatisering van de Franse bedrijven Aérospatiale en Thomson-CSF, de overname van GEC’s Marconi door British Airospace(11,5 miljard dollar) begin dit jaar en de oprichting van OCCAR (de gemeenschappelijke Europese bewapeningsorganisatie) werden alvast de eerste stappen gezet. De gemeenschappelijke verklaring van Keulen is duidelijk. De industriële basis en de defensietechnologie moet competitief en dynamisch worden, zo heet het. “We zijn vastbesloten om de herstructurering van de Europese defensie-industrie in de betrokken staten te stimuleren”.

De aanduiding van Javier Solana als Mr. PESC (Franse afkorting van GBVB) moet tenslotte bewijzen dat het Europa menens is met de versterking van het GBVB. Solana moet het gezicht van GBVB worden en heeft als NAVO-secretaris-generaal bewezen dat hij daarvoor de geknipte man is, ook al zagen enkele EU-landen wat liever een minder sterk figuur op deze post. De keuze voor Solana staat ook symbool voor de band tussen NAVO en EU.

Gevaren

Grote verliezer is nogmaals de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE). De OVSE, dat 53 leden telt waaronder ook Oost-Europese landen – met inbegrip van Rusland – moet het definitief afleggen voor militaire WEU. De WEU wordt weliswaar tegen eind 2000 opgedoekt, maar blijft voortbestaan als Europese militaire poot van de NAVO binnen de EU. De meeste Europese politici, ook in het Europees Parlement, lijken te menen dat Europa maar volwassen wordt als het op eigen militaire benen staat. Prodi heeft het in een BBC interview uitdrukkelijk over een Europees leger dat er ooit zal komen. In Europa is er groeiende bereidheid om daar behoorlijk in te investeren. De OVSE of de VN daarentegen moeten het stellen met wat broodkruimels. Op die manier is het natuurlijk niet moeilijk om te stellen dat missies van deze instellingen, zoals van de OVSE in Kosovo, keer op keer mislukken.

Landen die zich vooralsnog neutraal opstellen t.a.v. de NAVO en/of WEU komen onder druk te staan. Eerder zei de voorzitter van het parlement van de WEU, Lluis Maria de Puig, al dat het fameuze artikel 5 over de collectieve zelfverdediging, van het Verdrag van de WEU koste wat het kost, moet behouden blijven. Bovendien maakte Puig ook duidelijk dat het Europees parlement zich geen illusies moet maken: “We willen geen bevoegdheden voor het Europees parlement”.6 De macht moet bij de Europese ministers blijven. De democratische controle blijft volgens Puig best bij het parlement van de

WEU, dat vol met sabelslijpers zoals PRL-er Armand De Decker zit. Een Task Force van dat WEU-parlement was al behoorlijk zwaar gaan lobbyen in Europa met een actieplan getiteld, “Tijd voor defensie”.

Ludo De Brabander Bronnen:

1     Persbericht van AFP, 7 februari 1999

2     Newsweek, 28 juni 1999

3     The New York Times, 7 juni 1999

4     Le Monde, 7 december 1998; European
Voice, 4-10 maart 1999

5    Bulletin Quotidien Europe, nr 7425, 15 &
16 maart 1999

Le Figaro, 16 maart 1999