Een nieuwe (economische) toekomst voor Zuid-Oost-Azië ?

In juli 1997 was het plots uit met de economische ‘successtory’ van Zuid-Oost-Azië. De regio ontwaakte uit een periode van ongeveer tien jaar, met groeicijfers van soms meer dan 10%. De crisis werd ingeluid door de devaluatie met 40% van de Thaise baht. De valutakoersen van andere Aziatische ’tijgers’ werden meegesleurd en luidden het begin in van een diepe, economische crisis.

Oorzaken van de crisis

Tot medio 1997 kende de tweede generatie Zuid-Oost-Aziatische ’tijgers’ (Thailand, Indonesië, Maleisië en de Filippijnen) een opmerkelijke, economische groei, vooral gebaseerd op de export. Dat wisselkoersrisico’s onbestaande waren omdat de lokale munten aan de Amerikaanse dollar gekoppeld waren, samen met de lage prijzen, maakte hun producten extra aantrekkelijk.

In de periode ’85-’90 was Japan de grootste investeerder in de regio (omgerekend investeerde het 15 miljard dollar), vanaf begin jaren ‘ 90 werd die rol grotendeels overgenomen door buitenlandse bedrijven, investeringsmaatschappijen, particulieren… De overheid had dat gestimuleerd door de kapitaalmarkt gedeeltelijk te liberaliseren. Het grootste deel van het geld werd echter gebruikt om te speculeren op de beurs of werd belegd in onroerend goed. Dat gebeurde vooral omdat er weinig andere sectoren waren waarin grote hoeveelheden geld konden worden belegd.

Een deel van het geld werd weliswaar geïnvesteerd in de industrie, maar dat kwam vooral terecht in sectoren die al te kampen hadden met een structurele overproductie, zoals de staal- en petrochemische industrie.

Er was nauwelijks of geen controle op de manier waarop het geld werd belegd. Dat kwam deels door de omvang van de geldstroom, maar nog belangrijker was de ondoorzichtige structuur van het bank-en financieringswezen. Aziatische banken zijn behoorlijk kwetsbaar omdat zij veelal geld lenen op basis van onderpand in plaats van harde financiële garanties. Dat onderpand is vaak zeer onzeker, namelijk onroerend goed of nog twijfelachtiger in

westerse ogen, persoonlijk vertrouwen. Dat persoonlijk vertrouwen bestaat erin politieke connecties in stand te houden of politieke keuzes te financieren. Dit verschijnsel werd in de westerse pers ietwat smalend ‘crony capitalism’ (‘vriendjeskapitalisme’) genoemd.

Daarnaast is er nog het probleem van de politici die zelf eigenaar of hoofdaandeelhouder zijn van bedrijven. Veel banken, projectontwikkelingsmaatschappijen en mijnen zijn in handen van politieke machthebbers. Het treffendste voorbeeld daarvan is de gewezen Indonesische president Soe-harto, die voor zichzelf en zijn familie 15 miljard dollar bijeenharkte in de 32 jaar dat hij president was. Tijdens zijn presidentschap beheerde de Soeharto- clan in totaal 37 miljard dollar: een groot deel daarvan kwam uit de mijnbouw, de houtkap en de olieindustrie. Er was ook misbruik van overheidsgeld, bijvoorbeeld voor een bedenkelijk autoconstructieproject van zoon Tommy Soeharto. De economieën van de Zuid-Oost-Aziatische landen zijn nog steeds op export gerichte lageloneneconomieën. De sectoren waarin zij actief zijn (textiel, elektronica, auto-industrie…) ondervinden toenemende concurrentie van landen die dezelfde producten tegen lagere kosten kunnen leveren. Om op termijn te blijven groeien, moet de overstap gemaakt worden naar producten met een hogere toegevoegde waarde of naar een diensteneconomie. Voor die overstap ontbreken echter de kennis, de visie, de infrastructuur, een interne markt en de politieke wil.

De lokale ondernemingen zijn qua structuur en management niet uitgerust om de overstap te maken naar een economische groei, gebaseerd op technologie en innovatie. Zelfs de grootste ondernemingen zijn familiebedrijven met, vanuit westers oogpunt, zeer autoritaire gezagsstructuren. De pater familias neemt alle beslissingen, sleutelposten gaan naar familieleden. Managers van buiten de familie zijn schaars. Het gaat de bedrijven meestal ook niet om de grootste te zijn in een bepaalde sector, maar wel om actief te zijn in alle mogelijk winstgevende sectoren.

Bovendien zijn de meeste grote lokale ondernemers en bankiers van etnisch-Chinese afkomst. Tot voor kort waren zij nauwelijks in de samenleving opgenomen en zij voelen zich sterk afhankelijk van de politiek. De politiek maakt daar handig gebruik van en laat op die manier de projecten financieren die zij wil, ook als die economisch onrendabel zijn.

De ‘Aziatische waarden’ van hun voetstuk en de sociale gevolgen van de crisis

Mohamad Mahathir en Lee Kuan Yew, de presidenten van respectievelijk Maleisië en Singapore, hebben herhaaldelijk gewezen op de superioriteit van het ‘Aziatische model’ tegenover de economische en maatschappelijke koers van het Westen. Dat ‘Aziatische model’ bestaat uit een unieke combinatie van staat en markt en wordt ondersteund door typisch ‘Aziatische’ waarden, zoals nadruk op het collectieve belang en de lange termijn. Die Aziatische waarden zijn tegelijk ook confucianistische waarden. Het confucianisme hecht veel belang aan respect voor de voorouders en aan de familie en zorgt voorts voor werklust, uitzonderlijke spaarzin, maatschappelijke discipline en consensus in de politieke besluitvorming. En inderdaad, in termen van zuivere, economische groei en inzake de transformatie van een agrarische naar een industriële economie, hebben de landen van Zuid-Oost-Azië een prestatie van formaat geleverd. De huidige crisis wordt door de leiders van die landen voorgesteld als een ’technische ontsporing’, die door een efficiëntere regulering van interne en externe geldstromen kan opgelost worden. Volgens hen hebben de deregulering en liberalisering gezorgd voor inefficiënte investeringen en de ondermijning van de valuta.

Zeggen dat men onder druk van de crisis de vrije markt wil terugschroeven zou overdreven zijn, in feite is de vrije markt in de Aziatische landen altijd ingeperkt door ‘de sterke hand van de staat’.

Het debat over de Aziatische waarden had vroeger al aangegeven dat de Aziatische economie, in een mondiale context, haar culturele eigenheid niet volledig zou opgeven. Er is al lang een discussie aan de gang over wat het Aziatische ontwikkelingsmodel nu eigenlijk heeft bereikt. Tot begin jaren ’90 bleef dat beperkt tot wat kritische geluiden, in de loop van de jaren ’90 verbreedde de discussie zich en sprak men over de negatieve aspecten van het Aziatische ‘uneven’ of ‘mal-development’. Dat hield o.m. in dat de loonkosten sterk gedrukt werden om de exportindustriëen concurrentiëel te houden en dat er een diepe kloof was tussen arm en rijk.

Zolang het ‘Aziatische wonder’ duurde, bleven de nadelen van dit groeimodel binnen de perken. Dankzij de toegenomen werkgelegenheid konden brede lagen van de bevolking mee profiteren van de groei.

Wat de maatschappelijke gevolgen van de crisis in Zuid-Oost-Azië nu verscherpt, is de combinatie van een zeer ‘flexibele’, weinig gereguleerde arbeidsmarkt en het ontbreken van een sociaal vangnet. Zo zijn in Thailand ongeveer een half miljoen werklozen terug naar hun geboortedorpen op het platteland getrokken, terwijl het platteland zelf nooit meeprofiteerde van de economische groei en de opvang van al deze berooiden niet aankan. Gebrekkig beleid heeft er ook voor gezorgd dat veel boeren zonder land zitten en dat veel landbouwgrond verloren ging door de bouw van stuwdammen of door de uitbreiding van steden.

Het is aannemelijk dat Zuid-Oost-Azië zich nog niet zulke sociale voorzieningen kan veroorloven als het Westen, maar men kan zich wel de vraag stellen of men niet één en ander verward heeft. Economische groei moet een instrument zijn om de behoeften van de bevolking te vervullen. In Zuid-Oost-Azië leek het vaak andersom en werd de bevolking ingezet om een obsessieve, economische groei te realiseren. Intussen werden in een aantal landen de boeddhistische waarden soberheid, zelfvoorziening en geduldig werken op het land aangeprezen als remedies tegen de huidige crisis.

Uitstraling naar eerste generatie ’tijgers’ en de weg naar structurele oplossingen

De oorzaken voor het bankroet van Zuid-Korea en de economische problemen in Japan, dat al meer dan vijf jaar met een economische en financiële recessie kampt, zijn vergelijkbaar met die van de tweede generatie ’tijgers’. Ook in Japan en Zuid-Korea is het kernprobleem de nauwe verwevenheid van politiek en economie.

Zuid-Korea is nochtans de elfde economie ter wereld, de kloof tussen arm en rijk is er niet zo groot en de interne markt is goed ontwikkeld. Toch moest het land aankloppen bij het IMF voor een lening en dat voor een recordbedrag van 55 miljard dollar. De verklaring ligt, zoals bij de eerste generatie ’tijgers’, in het vele buitenlandse geld dat in het land aanwezig was. Dat werd vooral geïnvesteerd in sectoren waar al overproductiviteit heerste, zoals de auto- en staalindustrie, waarbij men genoegen nam met geringe winstmarges. Dit kon omdat de chaebols,- dit zijn conglomeraten zoals Samsung en Hyundai- toch wel kredieten kregen van de banken, omdat de staat hen verplichtte om ze te steunen. Toen de internationale steun voor de Zuid-Koreaanse banken wegviel, door het bekendraken van de slechte economische toestand, konden zij hun steun-politiek niet meer volhouden en werden de chaebols bodemloze, financiële putten.

De Japanse economie kwakkelt al jaren en lijkt nog steeds de economische terugval van 1990 niet te boven. Die kwam er door de overmatige speculatie in land en onroerend goed. Het bankwezen gaat er nog steeds gebukt onder ongedekte leningen en de pogingen tot liberalisatie, om het bedrijfsleven meer slagkracht te geven, zijn nogal halfslachtig. Van de politiek moet men ook niet teveel verwachten, omdat ook hier de verwevenheid van de politiek en het bedrijfsleven meespeelt.

In theorie zou Japan, de tweede economie ter wereld en nog steeds veruit de grootste investeerder en handelspartner in Zuid-Oost-Azië, de zwaarst getroffen landen in de regio te hulp kunnen schieten.

Maar zoals het er nu naar uitziet, kan Japan niet het voortouw nemen. Het zou zelfs wel eens zo kunnen zijn dat de Japanse economie nog verder slabakt, door de sterke betrokkenheid van Japanse bedrijven in de Zuid-Oost-Aziatische regio.

De oplossingen die men aandraagt voor het beheersen van de financiële crisis, bestaan uit het volledig vrijmaken van het bankverkeer en het aanmoedigen van participaties van buitenlandse banken. Dat zou moeten leiden tot vergaande professionalisering en meer openheid.

Maatregelen om uit de economische crisis te raken zijn het in sneltempo professionaliseren van het management van grote bedrijven en het vaststellen van de meest winstgevende kernactiviteiten van bedrijven, zodat de andere afgestoten kunnen worden. De voorwaarden om uit de politieke impasse te geraken staan geregeld te lezen in de Aziatische kwaliteitskranten: onafhankelijke, professionele ambtenaren en politici, zonder bijbaantjes of neveninkomsten en politiek op basis van een programma.

Het IMF kwam intussen aanzetten met ingrijpende afslanking van overheidsbudgetten en met eisen tot vergaande

deregulering en privatisering. Ook bij westerse waarnemers is intussen het besef gegroeid dat het IMF de spreekbuis geworden is van de internationale zakenwereld en banken die uit eigenbelang een volledige liberalisering willen van de financiële markten en van het kapitaalverkeer. De meeste stafleden van het IMF zijn militanten van het neoliberalisme en het marktfundamentalisme en blinken uit door hun gebrek aan cultureel inzicht en kennis van de Aziatische regio.

Het IMF blijft erbij dat “particuliere kapitaalstromen voor het internationale geldsysteem veel belangrijker geworden zijn en dat een steeds opener en vrijer systeem de wereldeconomie grote voordelen heeft gebracht.” “De kapitaalbewegingen”, zo heet het, “werken investeringen, groei en voorspoed in de hand, en zijn noodzakelijk om de meest productieve aanwending van het spaargeld te vergemakkelijken.”

In Azië heeft deze toverformule alvast niet gewerkt.

In de huidige wereld is een politieke en wetenschappelijke dialoog over niet-westerse moderniteit zeker een belangrijke opgave…

Sigrid Vaes