Het Sienjaal

Boekbespreking 

Dit boekje stelt dus, op 166 bladzijden (plus in aanhangsel, twee reeds vroeger bekend geworden teksten), het langverwachte ‘project Coppieters-De Batselier‘voor. Het omvat een “oproep voor een radicaal-democratische keuze” (kennelijk van de hand van Coppieters); 2° “De analyse: antwoorden op globalisering, fragmentering en rationalisering” (duidelijk, althans in essentie, van de hand van Koen Raes); 3° de formulering (door Norbert zelf, denk ik) van een tiental “politieke uitgangspunten” bij het voorstel, 4°, van een zestal “contracten”: een ecologisch, een sociaal, een economisch, een cultureel, een Vlaams en een mondiaal contract (ontworpen door verschillende opstellers). De oproep richt zich tot SP, Agalev, VU, de vakbonden (meer bepaald het ACW) en andere sociale bewegingen. Uitdrukkelijk uitgesloten is hierbij de CVP. Dat is wel merkwaardig, enerzijds omdat de SP (waarvan het gehele ‘project’ dan toch in feite uitgaat) inmiddels met de CVP een hechte coalitie vormt, en dit mits uitsluiting van Agalev en VU en vaak in conflict met de vakbonden, maar anderzijds ook omdat uitgerekend SP en CVP reeds in 1993 een absoluut gelijkaardig ‘project’ overeengekomen zijn, nl. Vlaanderen-Europa 2002 – Een project van de Vlaamse regering (Lannoo, Tielt, 1993), meer bepaald óók mede ondertekend door De Batselier. Een absoluut gelijkaardig project, hoewel niemand het zich nog lijkt te herinneren: men zou seriewijs volstrekt gelijklopende intentieverklaringen kunnen aanhalen uit Het sienjaal van nu en het “project van de Vlaamse regering” van toen.

Waartoe dan de ‘oproep’ van nu? Tot niet meer en niet minder dan “tactvol en respectvol vormen van samenwerking te zoeken” (p. 27).

Men had natuurlijk kunnen verwachten dat de betrokkenen rechtuit zouden opgeroepen worden om de verderop uitgeschreven ‘contracten’ te ondertekenen, maar daar is vreemd genoeg geen sprake van. Ook hebben die ‘contracten’, om het maar direct te zeggen, geenszins het uitzien van waarachtige overeenkomsten, te sluiten tussen verschillende ‘partijen’ (in de juridische betekenis van dit woord), of van “afspraken-overeenkomsten, waar bij”, volgens Vlaanderen-Europa 2002, “de partners met elkaar een engagement aangaan en hun wederzijdse rechten en plichten vastleggen” (p. 15). In feite zijn de nu voorgestelde ‘contracten’ niet meer dan wenslijsten: men wil ‘duurzame ontwikkeling’, tewerkstelling en sociale zekerheid, welstand zowel als welzijn, goed onderwijs en een hoogstaande cultuur, het beste voor Vlaanderen en meer ontwikkelingshulp (de fameuze 0,7 % van het BBP zijn, letterlijk, p. 166, het laatste woord); toegegeven, het is wel iets concreter.

Wat dan toch nieuw \s in het project van Maurits, is dat hij opnieuw op zoek gaat naar een beslissende ‘breuklijn’ in het, of beter: voor het huidig democratisch debat; en als hij meent die gevonden te hebben als “die tussen de keuze voor een individualistische of voor een solidaire samenleving” (p. 19), brengt hij die keuze, in aansluiting bij het betoog van Riccardo Petrella, concreet in verband met de in de wereldeconomie overheersende concurrentiestrijd van vandaag. Dat was dan ook, nog afgezien van de vriendschappelijke gevoelens die ik koester voor Maurits, Norbert, Koen, Freddy Willockx en nog meerdere andere betrokkenen, wat mij aanvankelijk heeft verleid om in te gaan op de uitnodiging om mede te werken in de groep van ‘academici’ die het project moesten op punt stellen. (Ik had al zelf, nog een tijdje vóór Riccardo Petrella, op een vraag van ‘Nieuw Links’: “Dringend gezocht: socialistisch alternatief”, geantwoord in ‘Markant’: “Uit de internationale concurrentiestrijd stappen”.)

Toch heb ik, na een aantal (zowel plenaire als werkgroep-) vergaderingen, teleurgesteld afgehaakt. Dit voornamelijk om twee redenen. Ten eerste: ik had gedacht dat het de bedoeling was van de academici te horen of volgens hen de in eerste instantie voorgestelde aanduiding van de ‘nieuwe breuklijn’ wel degelijk voldoende was, of hoe zij die breuklijn zouden aanduiden. Daarvan kwam in feite weinig of niets in huis (hoewel ik er een zeer zinnig gesprek over had met Maurits): de ruwe aanduiding – “voor een individualistische of voor een solidaire samenleving” – leek vast te staan; terwijl ik ze, en niet als de enige, volstrekt onvoldoende vond. (Kunnen dan de liberalen niet beweren van hün kant de enig ware solidariteit te beleiden?) En ten tweede: heel vlug ging het ‘allemaal’ een al te veel moraliserende toer op. En ook op dat punt heeft Coppieters zelf op de eerste plaats de toon aangegeven: “Het is gewoon (!) een kwestie van ethiek, van de morele ingesteldheid” (p. 18) – zeg maar: gewoon een kwestie van goede of slechte wil. Zelfs Koen Raes: “De centrale vraag wordt of (de noodzakelijke) welvaartsherschikkingen zullen geschieden binnen het raamwerk van een brede maatschappelijke solidariteit waarin ook het bedrijfsleven haar (sic) sociale verantwoordelijkheid opneemt, of…” (p. 53) en dit in contrast met het citaat van Petrella dat nochtans als motto van het geheel vooropgesteld is in de bundel: “De logica van het concurrentievermogen is niet bij machte sociale rechtvaardigheid, economische doelmatigheid‘(mijn cursivering), milieuzorg en democratie te verzoenen” (p. 11). Mijn eigen voorstel (gepubliceerd in ‘Nieuw Links’ op 14 juli 1995) om de ‘nieuwe breuklijn’ duidelijk te maken, was aan alle ‘partijen’ (vakbonden incluis) de vraag te stellen: geloof je nog steeds dat het waar is wat David Ricardo stelde in 1817: dat een volstrekt vrije wereldmarkt en vrije concurrentie op termijn moest uitkomen in het voordeel van alle betrokkenen?

Op die vraag kwam dan het hoogst dubbelzinnig antwoord: “Concurrentie is een middel en geen doel” (p. 126, in het ‘Economisch contract’), of “We stellen vast dat concurrentie is geëvolueerd van middel tot doel” (p. 186, in De Batseliers redevoering op het SP-congres van 9 en 10 december 1995 te Blankenberge). Hoezo? Uiteraard is de concurrentiestrijd voor het ‘bedrijfsleven’ geen doel, maar, binnen het heersend economisch bestel, een noodzaak om zich (en de tewerkstelling!) te handhaven, en een middel om marktaandelen te veroveren, met het doel, liefst een monopolie te bemachtigen.

Om de draad van de bespreking herop te nemen: de analyse van Koen Raes is goed, onder vele opzichten zelfs uitstekend. Toch gaat ze m.i. niet ver genoeg. Bij het opsommen van alle soorten hedendaagse, ten dele zogezegd ‘postmoderne’ tendensen, gaat hij voorbij aan het fundamenteel feit dat de gehele moderne economie (of we ze nu ‘kapitalistisch’ of ‘vrije’ of ‘sociale markteconomie noemen) specifiek gekenmerkt is door de veronderstelling dat enkel een bestendige verhoging van de ‘productiviteit’, dankzij de concurrentiestrijd, de mensheid kan vooruit helpen. Dat dachten wel óók Marx en Engels. Tegelijk echter zondigt hij, samen met al onze sociaal-democraten van de beste wil, tegen het eenvoudig inzicht van Engels (en Marx) dat geen “sociale vooruitgang te realiseren valt door het verworven inzicht dat b.v. het bestaan van klassen in strijd is met de rechtvaardigheid, de gelijkheid enz. en ook niet door de loutere wil om deze klassen af te schaffen, maar enkel onder bepaalde nieuwe economische voorwaarden”. In plaats ervan meent men nu blijkbaar dat er een economische vooruitgang zou kunnen gerealiseerd worden onder bepaalde morele voorwaarden.

Allicht is de onuitgesproken veronderstelling bij dit alles dat de mensheid in feite reeds beschikt over voldoende productiecapaciteiten om, als ‘men’ maar wil, ruim te kunnen instaan voor de bevrediging van de behoeften van alle aardbewoners. (In dit geval had men best ook een analyse moeten besteden aan de vraag of dat wel zo is; ikzelf geloof er niets van.) Temeer valt dan de volgende uitspraak op in De Batseliers’ politieke uitgangspunten: “De democratische krachten kunnen vandaag niet efficiënt optornen tegen de mondiale concurrentiesamenleving” (p. 85). Als dat echter werkelijk niet zou kunnen: welke zin heeft dan nog het gehele project? Dan weer gaat De Batselier voort als volgt: “We moeten de logica van deze opgedrongen consensus in vraag stellen en aan het bestaande economisch systeem actief voorwaarden opleggen, grenzen trekken” (ibid.). En dat kunnen de democratische krachten dan weer wél?

Inderdaad: in feite gebeurt het onophoudelijk: niet enkel door protectionistische maatregelen (zoals van de EU ten voordele van de Europese landbouw) maar ook door belastingen, sociale bijdragen, milieuwetten, zeg maar élke wetgeving. Maar helpt het veel, kan het veel helpen ?

Ik heb nog niets gezegd over het idee van ‘radicale democratie’. In de teksten zelf wordt er echter ook bitter weinig over gezegd, nl.: “We kiezen voor een radicale democratie. Radicaal betekent voor ons: het recht op informatie, participatie, democratische controle en beslissingsmacht van de hele bevolking”.

Besluit? Als ik me nogal kritisch opstel t.o.v. dit project dan is het op de eerste plaats, nog eens, om twee redenen. Ten eerste, ik geloof niet dat het kan lukken; ik bedoel ermee echter niet enkel dat het allicht heel vlug hetzelfde lot zal beschoren zijn als onder meer Vlaan-deren-Europa 2002maar dat het volgens mij een vergissing is in feite te veronderstellen dat wij eigenlijk volop beschikken over de nodige middelen om min of meer ruim te voorzien in de behoeften van allen en dat dit enkel een kwestie is van goede wil en ‘macht’; en dat het integendeel de grote vraag is of onze productiewijze in staat is zo’n capaciteit op te bouwen. En ten tweede is mijn bezwaar dat die vraag in de analyse van dit project niet eens gesteld wordt.

Rudolf Boehm, 13.5.1996

Maurits Coppieters en Norbert De Batselier, Het sienjaal – radicaal-democratisch project, Icarus 1996.