Deïndustrialisering

België in een geglobaliseerde economie: een desindustrialisering?

Desindustrialisering, de afname van het aandeel van de industrie in de totale productie en tewerkstelling, is een voor de economisten “normaal” verschijnsel in een ontwikkelde economie. De voorbije decennia wordt deze trend, tegen de achtergrond van de snelle technologische ontwikkeling, de voortschrijdende internationalisatie en de daarmee gepaard gaande negatieve gevolgen op de tewerkstelling, echter heel zorgwekkend.

Wat verklaart desindustrialisatie?

Een van de belangrijkste ontwikkelingen van de laatste decennia is de geleidelijke verschuiving van de tewerkstelling in de industrie naar de dienstensector. Hiervoor zijn verschillende verklaringen.

Wij beperken ons tot het opsommen van twee oorzaken.

Ondernemingen leggen zich steeds meer toe op hun kernactiviteiten, d.w.z. de activiteiten waar de onderneming over een comparatief voordeel be-schikt. Er bestaat een toenemende trend om niet strikt productiegebonden activiteiten uit te besteden: schoonmaak en bewaking van kantoren, onderhoud, distributie, informatisering, zakelijke dienstverlening. Ook toelevering, netwerkvorming tussen bedrijven en just-in-time-systemen verhogen de behoeften aan dienstverleners (b.v. chauffeurs, post- en distributiepersoneel). Deze uitbesteding gaat gepaard met een daling van de productie en van de werkgelegenheid in de industrie en een overeenkomstige toename in de dienstensector. Vanuit economisch oogpunt kan deze verschuiving niet echt als desindustrialisatie worden beschouwd.

Uiteindelijk worden dezelfde diensten buiten i.p.v. binnen de industriële onderneming geleverd. Zo blijkt bijvoorbeeld dat in Nederland ongeveer een kwart van de werkgelegenheid in de dienstensector gerelateerd is aan de afzet van de industrie. Deze daling van de industriële werkgelegenheid wordt vaak in verband gebracht met de toenemende handelsspecialisatie op wereldvlak, met de tendens tot delokalisatie en met ontwikkelingen van de informatietechnologie. De nieuwe industrielanden (o.m. Z.O.-Azië) leggen zich toe op de uitvoer van nijverheidsproducten, gekenmerkt door massaproduktie en een hoge inzet van ongeschoolde, laagbetaalde werkkrachten. Deze concurrentie brengt in de oude, rijkere industrielanden de versnelde vermindering met zich mee van de werkgelegenheid in de traditionele industriële sectoren als confectie, textiel, staal, scheepsbouw en delen van de metaalverwerkende nijverheid. In een geïntegreerde kapitalistische wereldeconomie kiezen de multinationale ondernemingen bovendien voor een vanuit winstoogpunt optimale allocatie van hun productieprocessen. Westerse bedrijven gaan voor elk aspect van het productieproces op zoek naar de meest “efficiënte” productielocatie en bouwen tevens een lokale aanwezigheid uit in markten waar zij een expansie van de vraag verwachten. Bij een delokalisatie uit kostenmotieven worden eerst de activiteiten die intensief gebruik maken van ongeschoolde arbeid overgeheveld. De ontwikkelingen op het vlak van de informatie- en communicatietechnologie hebben deze tendens tot mondialisering vergemakkelijkt en versterkt.

industriële tewerkingstelling 1972-1992

globaal                -34%(365.000 banen)

textiel                   -61%(123.000 banen)’

basismetaalind. -55%( 56.400 banen)

gias & aanverw. -53%( 41.800 banen)

totaal metaal     -139.000 banen

(=38% vh totaal banenverlies in ind.)
chemie                 +9% (7.000 banen)

Het valt niet te betwisten dat ons land, zoals trouwens de ander OESO-landen, exportaandeel verliest en zal blijven verliezen aan lageloonlanden en dat dit het gevolg is van de kosten-kloof. Deze kloof betreft vooral, maar niet uitsluitend, loonkosten. Ook niet aangerekende milieu- en sociale kosten in deze landen vormen een belangrijke factor. Dit proces voltrekt zich niet zozeer doordat bedrijven uit de lageloonlanden marktaandelen afsnoepen van onze eigen bedrijven, maar eerder doordat de eigen bedrijven en multinationals die hier actief zijn hun activiteit of een belangrijk gedeelte ervan, delokaliseren.

Gaat het om een belangrijk fenomeen en wordt België meer of minder getroffen dan de overige OESO-landen?

Het antwoord is genuanceerd negatief. Volgens een vrij recente studie van het Planbureau kwam in 1991 de invoer van fabrieksproducten in de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie slechts voor 2,3% uit zogenaamde delokalisatielanden in de enge zin (Oost-Europa, Verre Oosten), en voor 4,4% als de Zuid-Europese landen van de E.U. (Spanje, Portugal, Griekenland worden meegeteld). Dit percentage is het laagst vergeleken met landen zoals Duitsland (14%), Frankrijk (12%), Groot-Brittannië (10%), Italië (9,2%), Denemarken (8,8%) en Nederland (7,3%). Bovendien is deze evolutie van dit percentage, hoewel in België vrij spectaculair, scherper in de meeste andere landen dan bij ons : +18,6% gemiddeld per jaar voor België in de periode 1986-1991, terwijl het Europese gemiddelde 19,9% was. In Duitsland bijvoorbeeld bedroeg deze groeivoet 24,2%. Zij er ook op gewezen dat het Belgische handelssaldo t.o.v. de delokalisatielanden positief tot sterk positief is.

Een aantal correcties en nuances dienen aan bovenstaande cijfers aangebracht te worden.

Ten eerste is natuurlijk niet alle invoer uit delokalisatielanden het gevolg van delokalisatie.

Ten tweede dient men ook rekening te houden dat de directe investeringen van Belgische bedrijven in het buitenland geschieden in functie van een gewenste hogere aanwezigheid op de buitenlandse markten of van diversificatie. De delokalisatielanden trekken zowat 5% van deze middelen aan. De economische groei van de nieuwe industrielanden zorgt voor een toenemende uitvoer door de westerse industrielanden van technologie- en kennisintensieve producten en van gespecialiseerde diensten. Anderzijds doet de delokalisatie van onderdelen van het productieproces naar deze nieuwe industrielanden in vele gevallen een vraag ontstaan naar meer kennisintensieve producten en gespecialiseerde diensten in het moederland (b.v. financiële diensten, marketing, management, administratieve verwerking, onderzoek en ontwikkeling).

Hoe dan ook, dient t.o.v. de “emigrerende” activiteit de “immigrerende” activiteit geplaatst te worden. In 1992 waren, volgens het Planbureau, de “immigrerende” investeringen vier maal belangrijker dan de “emigrerende” en was deze verhouding bijna verdubbeld tussen 1988 en 1992. België blijft naar deze maatstaven gemeten een onthaalland voor buitenlandse investeringen. Ten derde, wordt de handel uit delokalisatielanden allicht onderschat door het doorvoerfenomeen. Blijft dat de invoer uit delokalisatielanden grotendeels, zij het niet uitsluitend, bestaat uit arbeidsintensieve goederen uit de traditionele sectoren (textiel, kleding, lederwaren, speelgoed, enz.). Ten slotte dient er op gewezen te worden dat delokalisatie voor een groot gedeelte een gevolg is van de concurrentiestrijd tussen de ontwikkelde landen, ja zelfs tussen regio’s van hetzelfde land (delokalisatie naar gebieden die in aanmerking komen voor Europese subsidies of overheidssubsidies en waar de investeringskosten lager zijn).

Is het delokalisatieverschijnsel echt relevant voor de evoluties op termijn van de werkgelegenheid in de industrie en de discussie rond de sociale zekerheid ?

Op basis van een internationaal vergelijkende analyse van een aantal economische parameters zoals de rendabiliteit, de arbeidskost per eenheid arbeid, de R&D uitgaven, de octrooi-aandelen en het aandeel van laaggeschoolden (als parameters voor productinnovatie en productkwaliteit), de werkaandelen en de investeringsquota, komt men tot het besluit dat wat de internationale competitiviteit betreft eerder de relatief geringere productinnovatie van de Belgische industrie dan wel de “excessieve” Belgische loonkosten een handicap betekenen en dat m.b.t. de tewerkstelling, waar de hoogte van de loonkosten een rol speelt, er ten aanzien van onze belangrijkste handelspartners niet echt van een ontsporing sprake kan ziin. zoals dikwijls wordt beweerd.

Enkele gegevens om deze stelling te staven :

België, Nederland, Zweden, de U.S.A. en Canada zijn allen landen waar het exportaandeel van de be- en verwerkende nijverheid tussen 1970 en 1992 is afgenomen ondanks de soms gevoelige daling van de relatieve arbeidskost. Tegelijk zijn de BRD, Italië, Finland en Japan landen waar het exportaandeel soms gevoelig is toegenomen alhoewel de relatieve arbeidskost in dezelfde periode er ook toenam.

Voor België meer bepaald, stelt men vast dat de bruto-arbeidskosten (dus inclusief de werknemers- en werkgeversbijdragen) per geproduceerde eenheid over de beschouwde periode zijn gedaald in verhouding tot onze voornaamste OESO-concurrenten, en over het gemiddelde van de periode 1987-1992 een niveau lager zijn dan in de BRD, Canada, Denemarken, Finland, Frankrijk, Japan, Nederland en Zweden, maar nog steeds hoger dan Italië, Groot-Brittannië en de V.S.A.. Het exportaandeel in OESO-verband wordt in de eerste plaats bepaald door de relatieve kwaliteit en intensiteit van de marketinginspanningen.

Het is onmiskenbaar dat de industriële ondernemers in België versneld zijn overgegaan tot de vervanging in het productieproces van arbeid door kapitaal. Gevolg : opmerkelijke stijging van de arbeidsproductiviteit, verdringing van de factor arbeid, massaal verlies van arbeidsplaatsen. Maar anders dan bij onze voornaamste handelspartners zijn die vernietigde arbeidsplaatsen niet voldoende gecompenseerd geworden door winst aan arbeidsplaatsen elders, in andere bedrijven en sectoren. De Belgische industrie heeft teveel aan procesvernieuwing gedaan en te weinig aan productvernieuwing. Teveel aandacht is gegaan en blijft gaan naar defensieve, weinig dynamische ondernemingsstrategieën waarbij de klemtoon ligt op (loon)kostbesparingen en behoud van de verworven marktposities in plaats van verovering van nieuwe markten via productinnovaties.

Ondanks de hoge scholingsgraad van onze bevolking en de hoge arbeidsproductiviteit, is onze innovativiteit ontoereikend en slagen wij er bijgevolg niet in voldoende door te dringen op de hoogtechnologische markten.

Dit uit zich concreet als volgt:

T.o.v. de andere OESO-landen besteedt België een steeds kleiner deel van B.B.P. aan R&D (research en deve-lopment); België is het enige van deze landen dat een zeer laag niveau van R&D in verhouding tot het B.B.R combineert met een verslechtering ervan : België bevond zich in de jaren zeventiger 27% onder het OESO-gemiddelde m.b.t. de R&D/B.B.P. ratio, en is ondertussen verder weggezakt tot 33% onder het gemiddelde in de periode 1987-1992.

Het aantal Belgische octrooien neergelegd in de V.S.A. in verhouding tot het totaal aantal octrooien neergelegd in dat land, de V.S.A. zelf niet meegerekend, is sinds de zeventiger jaren met meer dan 30% gedaald. Ons land legt minder dan 30% neer van het aantal octrooien per hoofd van de bevolking van Duitsland, Japan en

Zweden, 50% van het Nederlandse en het Engelse. Ook Fransen en Denen blijken inventiever te zijn. Een aantal redenen voor deze flauwe prestaties zijn gekend.

Ten eerste wordt de Belgische economie gekenmerkt door een – in vergelijking met onze Europese partners – onevenredig groot gewicht van enerzijds vreemde multinationals, en anderzijds K.M.O.’s.

De vreemde multinationals zullen hun R&D-activiteit typisch ontplooien in de hoofdzetel. Het land waar de hoofdzetel gevestigd is profiteert aldus automatisch op de wereldmarkten van een kennisvoorsprong, wat cruciaal is in het verwerven van een dikwijls blijvend voordeel in termen van marktaandelen. Als R&D toch geschiedt in de Belgische zetels, zal in veel gevallen het resultaat van dit onderzoek “gerepatrieerd” worden.

K.M.O.’s missen meestal genoeg middelen om te investeren in R&D en/of zijn daar omwille van hun dikwijls traditionele ingesteldheid weinig op gericht.

Ten tweede, is België op het einde van de 20ste eeuw nog steeds het land van de halffabrikaten. Het ritme en het type van de technologische vooruitgang bij de productie van halffabrikaten is niet van die aard dat langs die weg gemakkelijk nieuwe marktsegmenten kunnen aangeboord worden. Het gebrek aan innovativiteit kan ook afgeleid worden uit de cijfers die betrekking hebben op het aantal R&D-wetenschappers, -ingenieurs en academici dat tewerkgesteld wordt. België loopt in dit verband opnieuw achter.

Wat voorafgaat, brengt ons op de vraag of loonmatiging zonder meer het gepaste antwoord is op de desindustrialisatie, zoals patronaat en regering ons voorhouden. Verscheidene economen wijzen erop dat een langdurig voorgehouden en opgelegde loonmatiging teneerdrukkend werkt op de productiviteit en eigenlijk een impliciete vorm van bescherming van de innovatief zwakken inhoudt.

Loonblokkeringen en loondalingen leiden niet automatisch tot winst van arbeidsplaatsen. Trouwens, eens arbeidsbesparende investeringen gebeurd zijn, wordt hierop niet teruggekomen indien de loonkost terug zou dalen…

Eric Van der Smissen, BBTK-secretaris Brussel Halle Vilvoorde

met dank overgenomen uit congresdocumenten