Kinderarbeid

Met goede raadgevingen en propere kleren alleen zal men het probleem van kinderarbeid niet oplossen

Eind oktober organiseerde de V.N. op uitnodiging van de regering van Noorwegen, een internationale conferentie om zich te buigen over het probleem van de kinderarbeid. Ministers uit 40 landen, syndicale leiders en mensen uit de NGO-wereld namen deel aan dit forum.

Dat het probleem van kinderuitbuiting op zo ’n hoog niveau wordt besproken is nuttig en noodzakelijk. Of deze bijeenkomst aan het probleem iets zal veranderen zal de toekomst moeten uitwijzen. Of zal het de zoveelste hoogmis geweest zijn waar veel gesproken en beloofd is geworden, maar weinig concreet naar buiten is gekomen?

Het schandaal dat 250 miljoen kinderen van de leeftijdsgroep van 5 tot 15 jaar hun kinderleven in het arbeidsproces dagelijks opbranden is een realiteit, dat zich voltrekt in alle continenten op deze planeet. Zelf wanneer dit verschijnsel andere vormen aanneemt in het noorden dan in het zuiden, blijven de oorzaken van deze kinderarbeid steeds dezelfde, met name armoede, geen of slechte schoolopleiding, en zoeken naar steeds goedkopere arbeidskrachten.

Men schat dat in de ontwikkelingslanden 1 kind op 4 werkt. Kinderarbeid komt op het platteland in de landbouw het meeste voor. In de steden werken ze als hulpje in de huishouding, als straatventer, in het sekstoerisme, in bars en hotels.

Het gaat in vele gevallen om een verplichte arbeid, omdat hun ouders zich financieel diep in de schulden hebben gewerkt, waarbij ze hun kinderen als leenpand gegeven hebben. Dikwijls volstaat in dergelijke gevallen een kinderleven niet om de aangegane familieschuld terug te betalen.

Zoals we reeds even stelden ligt de oorzaak in de steeds maar groter wordende omvang van het probleem in de armoede waarin de meeste families moeten leven. Daar is het loon van het kind, hoe karig het ook moge wezen, een belangrijke bijdrage voor het gezinsbudget. Hierdoor worden de kinderen een belangrijk kapitaal dat men kan uitbuiten en waartegen de ouders zich niet verzetten kunnen, vermits hun leefomstandigheden hen geen keuze laten. Dergelijk kinderloon biedt inderdaad geen uitzicht op een verbetering, het bestendigt de armoede, want eens volwassen blijven deze kinderen aangewezen op niet-gekwalificeerde en zeer slecht betaalde arbeid.

Bij gebrek aan degelijke school- en beroepsopleiding wordt het probleem steeds maar groter. Zelfs wanneer het onderwijs gratis is, kost de school aan de ouders in de meeste ontwikkelings-

landen. Ouders hebben haast geen financiële middelen om de school-benodigdheden, zoals een uniform of leerboeken, te betalen. Want de dagelijkse uitgaven betekenen voor deze gezinnen de hoofdmoot van hun budget. Door de miserabele leefomstandigheden van zovele arme gezinnen in de ontwikkelingslanden, is schoolgaan een luxe die de meeste zich niet kunnen veroorloven.

Dit moeilijke probleem zal in de huidige context van de globaliserende economie in de ontwikkelingslanden en daarbuiten nog verscherpen.

Wanneer we dit maatschappelijk probleem op India projecteren, en de evolutie voor de leeftijdsgroep tot 14 jaar nader bekijken krijgen we volgend beeld:

in 1971 waren er 230 miljoen kinderen in 1981 waren er 263 miljoen kinderen in 1991 waren er 308 miljoen kinderen. De stijging bedroeg voor de periode 1971-1992 33,91%.

Men gaat er vanuit dat de bevolking van India in het jaar 2000 meer dan 1 miljard mensen zal bedragen. Het aandeel van de kinderen jonger dan 14 jaar zal zich situeren rond 34%. Als we de leeftijdsgroep zouden verleggen tot 18 jaar, dan wordt het percentage jongeren natuurlijk nog groter. Wanneer we de cijfers van de volkstelling van 1991 nader onderzoeken, zien we dat 73% van de kinderen op het platteland leeft en 22% in de steden. Men telde in de gezinnen 34,7% werkende kinderen. 79% van deze kindarbeiders leven op het platteland. Tweederden situeren zich in de leeftijdsgroep van 12 tot 15 jaar. Eenderde is jonger dan 12.

Globalisering en kinderarbeid

De globalisering en de zoektocht van de transnationale economische groepen naar goedkopere arbeidskrachten, maakt de beschikbaarheid van goedkope loonslaven in een omgeving van ondertewerkstelling nog attractiever.

Kinderen zijn bovendien zeer handelbaar, ze klagen niet, vragen niets en staken niet.

In Zuid-Oost-Azië bedraagt het dagloon van een kind ongeveer 10 BF. Een verkoopstertje krijgt 25 BF voor een dagtaak van 10 uren. We zijn getuige van een politiek die de landen verplicht hun markten te openen voor de buitenlandse producten, die de lokale binnenlandse markt aan dumpingprijzen overspoelen en zo de inlandse productie onder prijsdruk plaatsen, waardoor de plaatselijke loonkost – die al zeer laag is – nog meer naar beneden moet, willen ze overleven in deze concurrentiestrijd. Bijgevolg gaan de inlandse producenten op zoek naar nog goedkopere werkkrachten. In dit proces zijn de lonen van volwassen werknemers te duur. Hun kinderen komen hun plaats innemen. Zo kan men in deze landen zien dat de kinderen werken, en de vader thuis zit. Zijn taak bestaat erin het loon van zijn kinderen bij de baas te gaan ontvangen. Dergelijke toestanden dragen er niet toe bij om het gezin normaal en harmonisch te laten ontplooien, want in vele gevallen zoekt de vader, om zijn ellendige situatie te ontvluchten, zijn toevlucht in drank. Anderen gaan een lening aan bij de lokale geldlener met als onderpand zijn kinderen, waarbij deze dan herleid worden tot werkslaven van de geldlener.

Boycotten van producten heeft dikwijls een averechts effect. Wanneer een bedrijf er rechtstreeks door in opspraak wordt gebracht, zal het naar wegen zoeken om zijn productie te reorganiseren. Bepaalde productie-onderdelen zullen worden uitbesteed aan kleinere of familiale bedrijfjes en huisarbeid, waar ook de kinderen in het werkproces ingeschakeld worden. Eventuele controle wordt op die manier haast onmogelijk. De kinderen die in het moederbedrijf werken worden doodgewoon op straat gezet, met alle ongezonde sociale gevolgen vandien. Het kan gebeuren dat ze door hun ouders, wegens het wegvallen van de bijdrage tot de gezinsfinanciën, de straat worden opgejaagd. Duizenden worden aldus aan hun lot overgelaten, die het leger straatkinderen gaan vervoegen. Voor deze kinderen is er dan ook niet veel keuze om te overleven: ze aanvaarden een eventueel nog ongezonder en gevaarlijker werk waarbij ze bijvoorbeeld in aanraking komen met stoffen die zeer schadelijk zijn voor de gezondheid, of ze komen terecht in de grijparmen van de seksindustrie. Hier worden ze herleid tot koopwaar en lustobject van de rijke westerse toerist, die misschien zelf ieder jaar een kaart koopt van de een of andere 11.11.11-actie. Veel van deze kinderen vindt men terug als straatventers, of ook nog in de straat-criminaliteit.


Kinderarbeid in de wereld 250 miljoen kinderen tussen 5 en 14 jaar moeten gaan werken tegen een heel laag loon, meestal in ongezonde en levensgevaarlijke omstandigheden, zeven dagen op zeven en dit zonder kans op onderwijs.De wereld telt bijna 2 miljard kinderen van wie er 87% in ontwikkelingslanden leven: Ontwikkelingslanden:                         Geïndustrialiseerde wereld: minder dan 4 jaar: ± 580 miljoen     ± 800.000 van   5 tot   9 jaar: + 550 miljoen      ± 800.000 van 10 tot 14 jaar: ±-490 miljoen     ± 800.000 van 15 tot 17 jaar: 260 miljoen         ± 500.000 In de ontwikkelingslanden moeten 250 miljoen kinderen tussen 5 en 14 jaar gaan werken of één kind op vier.Werkende kinderen 250 miljoen: Azië 150 miljoen, Afrika 80 miljoen, Latijns-Amerika 18 miljoen, Europa en Noord-Amerika 2 miljoen .Zonder school: Een groot aantal kinderen, jonger dan 12 jaar, krijgt geen kans om naar school te gaan in de ontwikkelingslanden, het ergst zijn Afrika en Zuid-Azië. Afrika 47 %, Zuid-Azië 34 %, Midden-Oosten en Noord-Afrika 16 %, Oost-Europa en Rusland 13 %; Latijns-Amerika 12 %, Oost-Azië 6 %. Bron :Unicef 1996.

Anderzijds, wanneer de werkende kinderen uit het bedrijf en uit de zichtbare plaatsen verwijderd zijn, ontstaat gelijktijdig een druk op de lonen van de volwassenen: oudere werknemers kunnen soms wel de vrijgekomen plaats innemen, maar tegen lagere lonen. Daar de werkgever absoluut zijn producten aan een interessante prijs op de binnen- en buitenlandse markt moet kunnen aanbieden zonderzijn winstmarges te verkleinen, is bovenstaand proces de enige uitweg.

Men mag ook niet uit het oog verliezen dat van 250 miljoen kindarbeiders er slechts 5% voor de export werken. De rest is tewerkgesteld in de sectoren voor het binnenlands verbruik. Onze handel met de ontwikkelingslanden heeft maar een beperkt impact op onze arbeidsproblematiek, hooguit 10 tot 30%.

De totale invoer uit het zuiden, d.w.z. uit de ontwikkelingslanden, vertegenwoordigt slecht 3,5% van het noordelijk BBP, d.w.z. de totale jaarproductie van de rijke industriestaten. We moeten bijgevolg bijzonder terughoudend zijn wanneer sommige middens bij ons steeds maar het argument hanteren van oneerlijke concurrentie van de onwikkelingslanden. De cijfers tonen zeer duidelijk aan dat het deel van het zuiden in de internationale handel onbeduidend is. Het gaat ‘m duidelijk hoofdzakelijk om interne handelsstromen onder de industriestaten.

Vooral in de textiel en de schoen-nijverheid van bij ons wordt nogal het argument van de oneerlijke concurrentie gebruikt, waardoor het volgens de bazen zeer moeilijk is hun productiestandplaats bij ons te handhaven. Of dat met de werkelijkheid overeenstemt is voor jan met de pet moeilijk te controleren. Wat ze wel met deze redenering willen bereiken, het zelf als chantagemiddel gebruiken, is het inleveren van loon en de verdere flexibilisering van de arbeid in ruil voor behoud van arbeidsplaatsen. Dit argument wordt ook gebruikt om de delokalisatie van hun productieplaats naar lagere-loonlanden te doen slikken aan de door hen op straat gezette werknemers: de delokalisatie is dan “opgedrongen door de markt”, zoals dat heet. Hieruit moet zeer duidelijk de aard van het patronaat blijken. Voor haar speelt het lot van de werknemer geen enkele rol. Waar het voor haar op aankomt is winst, en dan liefst zoveel mogelijk in de kortst mogelijke tijd.

Het is jammer dat bepaalde vakbondcentrales dit scenario meespelen, en aldus de reële problematiek uit zijn context lichten en bij onze mensen absoluut verkeerde voorstellingen over de oorzaken van het probleem doen ontstaan.

Zo wordt de globalisering van de handel, het opengooien van de markten, en het vrij verkeer van kapitaal, gebruikt om de flexibiliteit op de arbeidsmarkt door te drukken, de sociale verworvenheden af te breken, de sociaal maatschappelijke taken van de staat in te krimpen.

Dit alles is zeker niet in het belang van de werknemers uit het industriële noorden noch van hen uit het zuiden. Zij krijgen het precies nog moeilijker hun leefomstandigheden te verbeteren. Deze evolutie maakt de toekomst van kindarbeiders niet rooskleuriger. Ze maken immers deel uit van het arbeidspotentieel waarover de werkgevers beschikken om de druk op de arbeidsmarkt te vergroten en hun streven naar winst te maximaliseren.

Westerse bewindslui die aan dergelijke topconferenties deelnemen wijzen steeds met een beschuldigende vinger naar de ontwikkelingslanden, omdat ze volgens hen niet energiek genoeg optreden tegen de sociale mistoestanden. Ze vergeten echter bij dergelijk optreden op eigen borst te kloppen, daar het juist hun beleid is in de internationale financiële en handelsorganisatie of bij bilaterale contacten, dat de ontwikkelingslanden beperkingen of aanpassingsprogramma’s oplegt. Het betrokken land staat hierdoor voor de haast onmogelijke taak een daadwerkelijk sociale infrastructuur in het belang van haar burgers uit te bouwen. Zij prediken dat de staat niet hoeft te interveniëren in het maatschappelijk economisch gebeuren. Zij blijven maar herhalen dat dit moet overgelaten worden aan de vrije markt, met aan het roer het privé-kapitaal.

Wat de heren vertegenwoordigers uit het industriële noorden op deze internationale hoogmissen beloven, moeten we niet al te ernstig nemen. Het is alleen maar praat om hun optreden kleur te geven. Het volstaat de teksten van voorbije VN-conferenties na te lezen en het bilan op te maken van wat er van de beloftes is gerealiseerd. In mei 1995 schreef Vrede in haar nummer 313 over de lege dozen van Kopenhagen. We drukten een lijstje af over ontwikkelingssamenwerking waarbij werd aangetoond dat onze moraalridders het beloofde niveau (0,7% van het BNP) helemaal niet haalden. Sedertdien is het aandeel dat ze voor ontwikkelingssamenwerking vrijmaken nog kleiner geworden, ook in België. Nu verkondigen onze regeringsleiders de thesis dat ze meer heil zien in directe investeringen van het privé-kapi-taal dan in bilaterale ontwikkelingssamenwerking van staat tot staat. Dat betekent dat ze zich terugtrekken en het privé-kapitaal vrij spel laten om de markt van deze landen in te palmen en er hun wetten en spelregels te gaan opleggen. Die regeringen worden aldus afhankelijk van de goodwill van de buitenlandse investeerders om hun economie draaiende te houden. Maar privé-investeerders hebben zich nooit laten leiden door sociale gevoelens. Wat telt is dat hun investering rendeert : de geglobaliseerde economie biedt aardig wat mogelijkheden om de factor arbeidskost in belangrijke mate te drukken (lees : om de lonen te verlagen). Daarbij komt nog dat privé-investeringen zeer volatiel zijn, en zeer vlug kunnen vertrekken naar horizonten waar de winsten nog groter zijn.

De flexibiliteit kan misschien de officiële statistieken over het aantal werklozen opsmukken, maar tegelijkertijd zien we dat overal het leger van werkende armen alsmaar toeneemt.

Kinderarbeid is niet een probleem dat uitsluitend voorkomt in ontwikkelingslanden; industriestaten worden ook meer en meer met het fenomeen geconfronteerd. Men schat dat in Groot-Brittannië 1 op 2 kinderen van 15 jaar een job hebben voor of na schooltijd. Het is geweten dat in de VS, die de VN-conventie van 1988 met betrekking op kinderarbeid niet ondertekend heeft, kinderen werken in de landbouw. Sedert de implosie van het socialistisch staatsbestel in Centraal- en Oost-Europa kent ook daar het fenomeen van kinderarbeid een snelle opgang. En in de Europese Unie schat men het aantal kindarbeiders op een 2 miljoen!

Campagnes rond schone kleren of sportschoenen vormen zeker een goede instep in de problematiek om verder de economische structuren in vraag te stellen. Maar gebeurt dit wel genoeg?

Dan kunnen we er niet buiten dat we ook de verantwoordelijkheid van onze regeringen uit de ontwikkelde landen, en de financiële en handelsinstellingen zoals Wereldbank, Internationaal Munt-fonds en Wereldhandelsorganisatie, aanklagen voor hun nefast beleid op wereldvlak.

Kortom het zal er op aan komen de dictatuur van het privé-kapitaal als stuurman van het maatschappelijk sociaal en economisch leven, verwerpen. De kinderen die zich als loonslaven moeten verkopen en zinloos hun kinderjaren opbranden, hebben niets aan schouderklopjes. Hoe goed gemeend deze ook mogen wezen, ze veranderen niets aan hun miserabel lot.

Antoine Uytterhaeghe.